Nav de post van Ad A. + ook zijn eerdere post van ds. Doornenbal:
Ik heb de passage achterhaald die bedoeld werd in de Kerkbode uit het citaat van ds. Doornenbal, namelijk de passage uit een preek van de bewuste ds. P.
(Hieruit blijkt ook dat ds. Doornenbal alleen de Kerkbode gelezen had en niet het tekstgedeelte dat in de Kerkbode besproken werd.)
Ieder oordele zelf hoe hier zielen behandeld worden, en of dit in strijd is met de kerk der eeuwen of niet.
Wat men hier nu bij Zacheüs aantreft, dat vindt men dikwijls ook bij anderen. Men heeft een zekere overtuiging van zonde en daaronder is tot ons gekomen het gerucht van Christus. Dit wordt dan wel eens genoemd: de ontsluiting in de weg der verlossing. Maar ik heb u al meer gezegd dat wij van deze term niets willen weten en dat ze ongereformeerd is. Ik geloof dat wat ik u noemde, voorkomt in de bekering van de meesten van Gods kinderen. Het spreekt vanzelf dat het ook wel voorkomt in de schijnbekering van degenen die niet uitverkoren zijn, denk bijvoorbeeld slechts aan Hebreeën 6.
Misschien zou iemand willen vragen: ‘Dunkt u niet dat in betrekking tot deze zaak er altijd enig onderscheid zal zijn tussen de uitverkorene en degene die niet uitverkoren is?’ En dan, toehoorders, beantwoorden we deze vraag bevestigend. Wanneer een uitverkorene bij geruchte van Christus gehoord heeft, dan zal in die uitverkorene aangetroffen worden een gedurige prikkeling, waardoor hij nog meer en nog al meer gedreven wordt tot de kennis van Christus. Naarmate zo’n mens gedreven wordt tot de kennis van Christus, ofschoon Christus nog een onbekende God voor hem is, zal hij vergeten hetgeen achter is, en zal hij meer en meer ingewonnen worden om al wat door hem doorleefd werd, hetzij veel, hetzij weinig, te laten liggen. Door deze gedurige prikkeling welke wij u noemden, zal hij gedreven worden acht te geven veel meer op zijn gemis, dan op wat hij tenminste hoopt ervaren te hebben. En waar zó de werkzaamheden liggen, daar geloven we dat God begonnen is de weg te bereiden. En omdat wij de zaken zó zien en bespreken, zijn we gewoon te spreken van een voorbereidend werk. In deze dingen op zichzelf ligt in het geheel geen zaligheid, maar wanneer zo’n mens achteraf blijkt een uitverkorene geweest te zijn, dan komt tegelijk aan de dag dat deze dingen in verband stonden met zijn zaligheid.
En wanneer ge nu weer de vraag zoudt willen doen: ‘Hoe of wanneer en op welke wijze komt aan het licht dat iemand uitverkoren is?’, dan zeg ik: Wanneer hij overgaat in God door een waarachtig geloof in Christus. En dan mag hij terugzien op de weg die de Heere tot hiertoe met hem gehouden heeft en God danken dat Hij aan de deur van zijn hart is blijven kloppen en hem de kracht gegeven heeft om de deur te openen. En met diepe droefheid zal hij denken aan het woord: ‘De stem mijns Liefsten, Die klopte, was: Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte; want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen’ (Hoogl. 5:2). Dáár is een zalig zinken en verdrinken, een eren van God en een beschuldigen van zichzelf. En als men ooit gevoeld heeft dat men de zaligheid onwaardig is, dan is men ze dáár onwaardig. Dáár zullen allen die het geleerd is uit genade zalig te worden, God drie-enig op het hoogst verheerlijken en elk voor zich zal zich dáár voor de Heere op het allerdiepst vernederen! Dit is het beginsel der eeuwige vreugde, waarvan Lodenstein – ofschoon ik de woorden met schuchterheid en vreze aanhaal – gezegd heeft: ‘De hemel is dat God alles is en ik niets ben.’ Het geloof in Christus is de edele genade waardoor God zó wordt verhoogd en het schepsel zó wordt vernederd.