Bert Mulder schreef:Nee tuurlijk niet. Maar, een kind van God 'blijft niet in de zonden liggen, en gaat niet aan Gods genade vertwijfelen', zoals ons doopformulier leert...
Dat wordt ook nergens beweerd.
Dit zegt Calvijn
Laten wij daarom leeren, van welke
zijde ook de rampen komen, terstond onze zinnen op God te richten, en
Hem te erkennen als rechter, Die ons als beschuldigden voor Zijn
rechterstoel roept, wanneer wij niet uit eigen beweging Zijn rechtspraak
voorkomen. Maar dewijl het dikwijls geschiedt, dat de menschen,
wanneer zij gedwongen worden te gevoelen, dat God op hen vertoornd
is, liever zich tot goddeloos geklaag begeven, dan zichzelven en hun eigen zonden aan te
klagen, moet worden opgemerkt, dat David niet alleen alle rampen, die
hij ondergaat, aan God toeschrijft; maar ook erkent, dat hem een billijke
vergelding voor zijn zonden gegeven wordt. Hij twist dan ook niet met
God, alsof Hij verbitterd wordt zonder oorzaak; maar terwijl hij Hem tot
de beschuldigende en kastijdende partij maakt, wenscht hij alleen, dat
aan de straffen een maat gesteld worde; en verklaart met deze woorden,
dat Hij een rechtvaardig Vergelder der misdaden is. Overigens bidt hij,
na bekend te hebben, dat hij terecht gekastijd wordt, het toppunt des
rechts of der gestrengheid af. Want hij ontvlucht ook niet geheel en al de
straf (wat onrechtvaardig ware, en hem ook meer tot schade dan tot nut
zou geweest zijn), maar hij schrikt alleen voor den toorn Gods, die de
zondaren met den dood bedreigt. Want stilzwijgend stelt hij tegenover
toorn en woede vaderlijke lichte kastijding, gelijk blijkt uit Jeremia 10:
24: „Kastijd mij, Heere," zegt hij, „maar in recht; niet in Uwen toorn."
Wel wordt van God gezegd, dat Hij toornig is op de zondaren, zoo vaak
Hij hun straffen toedient; maar oneigenlijk, want niet alleen voegt Hij er
eenige zoetheid Zijner genade bij om de smart te lenigen, maar ook
bewijst Hij door de straffen te matigen en lankmoediglijk Zijn hand in te
houden, dat Hij hun welgezind is. Dewijl echter onvermijdelijk is, dat
wij door ontzetting terneder geworpen worden, zoo vaak Hij als wreker
der misdaden verschijnt, heeft David niet zonder reden, naar het gevoel
des vleesches, Zijn toorn en grimmigheid gevreesd. De zin is dus: Ik
erken wel, Heere, waardig te zijn, dat Gij mij vernietigt; maar handel
niet met mij naar mijn verdienste, want ik zou niet in staat zijn Uw
gestrengheid te dragen, maar vergeef veeleer mijn zonden, waardoor ik
Uw toorn tegen mij uitgetart heb.
Kennelijk wist ook Calvijn van deze praktijk van het genadeleven.
Als er sprake is van wat ik onderstreept heb, dan ligt de persoonlijke zekerheid van de vergeving toch niet zo simpel en eenvoudig in het geweten.