Long Reads
Re: Long Reads
Knijper? Zal wel Kuyper zijn. Loop deze stukjes nog eens na op foutjes voor je ze plaatst,- DIA-! Zo staat er ook een keer 'alleen' als het 'allen' moet zijn.
- J.C. Philpot
- Berichten: 10491
- Lid geworden op: 22 dec 2006, 15:08
Re: Long Reads
Ik denk dat Hervormd-gezinden zich beter op ds. G. Boer kunnen oriënteren, als op Van Ruler. Van Ruler zal best een kundig theoloog geweest zijn, maar ik zie hem nu niet direct als een betrouwbaar geestelijk leidsman.
Man is nothing: he hath a free will to go to hell, but none to go to heaven, till God worketh in him to will and to do of His good pleasure.
George Whitefield
George Whitefield
Re: Long Reads
Toch sprak ds op 't Hof met waardering over dr van Ruler hoewel hij hem niet in alles kon volgen
Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!
Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid.
Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid.
Re: Long Reads
Dit heb ik ook gedacht, maar toch lijkt 'Knijper sr.' wel juist. Er was in de 19e inderdaad een dr. Knijper.
Blijkbaar was er later dan ook een dr. Knijper sr. Of het eerste ging over dr. Knijper jr. Hier kom ik ook nog niet uit. Wel is zoveel duidelijk dat het blijkbaar toch geen verschrijving is, want ook in andere artikelen van dezelfde schrijver wordt naar dr. Knijper verwezen.
© -DIA- 33.965 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
Re: Long Reads
IK denktoch dat het Kuyper moet zijn hoor. En het is best ingewikkeld om te lezen allemaal. Dank voor het delen. Als ik dit naast de Bijbel leg, zie ik vooral dat bij Van Ruler het verbond te breed en automatisch wordt gemaakt: “wij staan allemaal op de bodem van Gods genade.” Daarmee schuift hij het onderscheid dat de Schrift wél maakt, naar de achtergrond toch?-DIA- schreef: ↑27 aug 2025, 09:53Dit heb ik ook gedacht, maar toch lijkt 'Knijper sr.' wel juist. Er was in de 19e inderdaad een dr. Knijper.
Blijkbaar was er later dan ook een dr. Knijper sr. Of het eerste ging over dr. Knijper jr. Hier kom ik ook nog niet uit. Wel is zoveel duidelijk dat het blijkbaar toch geen verschrijving is, want ook in andere artikelen van dezelfde schrijver wordt naar dr. Knijper verwezen.
Re: Long Reads
Petrus Immens schreef:
Maar ten tweede heb ik vooral nog een woord tot Gods volk, tot hun bemoediging en besturing.
A. Hier zal een kleinmoedige en bekommerde mogelijk weer geschud zijn en zeggen: ja, ik durf wel niet ontkennen, als ik mij onderzoek aan de laagste trappen van het geloof, als hongeren, dorsten, begeren en uitzien, dat ik dat ondervind. Maar als ik hoor welke vruchten het geloof heeft, dan vrees ik evenwel, dat het nog geen waarheid is, want dan zou ik het nu of dan ook wel eens ondervonden hebben. Maar ik vraag u:
1. Acht u hen niet gelukkig en zalig, die verwaardigd worden om zo in vriendschap met God te leven, dat ze die hartelijke blijdschap mogen ondervinden? Is het niet dikwijls uw wens: Och, of ik het ondervond? Waar anders komt die hoogachting en begeerte vandaan dan omdat u die goederen in hun dierbaarheid hebt leren kennen?
2. Kan iets, dat in de wereld is, u wel enige wezenlijke blijdschap en vergenoeging geven? Is het alles in uw oog niet schade en drek, als u het beschouwt bij dat goed, dat in de gemeenschap met God wordt genoten? zou u uw twijfelachtig en bestre- den deel aan God en al de zalige goederen, die Hij in Zijn gemeenschap schenkt, wel willen verwisselen met alles wat op aarde is? Is God u niet dierbaarder dan alles?
3. Hebt u wel enige roem in uzelf? Zou u wel met enige van uw deugden voor God durven komen? Is al uw roem niet alleen in de Heere, in de gerechtigheid van Jezus? Hebt u niet leren afzien van eigen gerechtigheid, eigen wijsheid en eigen kracht? Verfoeit u het niet, zo het ooit in uw hart op zou komen om u te beroemen op iets, dat in u is? Maar integendeel, moet u niet erkennen, dat u maar zondig stof en as zijt, een onwaardig schepsel, in uzelf walgelijk voor God?
4. Bent u niet vast gezind om het evenwel bij de Heere te houden, al was het dat Hij u niet verkwikte, al moest u uw wegen in veel duisterheid bewandelen? Als de Heere Jezus u eens vroeg, zoals Hij aan Zijn discipelen .deed: wilt gij niet weggaan? Zou u niet antwoorden met Petrus: "Heere, tot wie zou ik gaan? Gij hebt alleen de woorden des eeuwigen levens", Joh. 6 : 68? Het ga dan hoe het ga, de Heere make het hoe Hij het make, is dan niet uw betuiging: liever wil ik aan Jezus voeten sterven, dan leven in de zonden en de wereld? Wel, is dat geen bewijs, dat het u om God te doen is, dat Zijn gunst u boven alles dierbaar is?
5. Hoewel u zo klaagt, dat u die heugelijke geloofsvruchten nog nooit gesmaakt hebt, zou u evenwel, zonder ontrouw aan God te zijn, wel durven ontkennen, dat u er bij bevinding iets van kent, al is het dan niet in die hoogste mate? Heugen u niet wel zulke stonden, dat u onderscheiden kon of God met Zijn licht en invloed ver van of nabij uw hart was? Wanneer u al eens in uw eenzame binnenkamer met God worstelde in gebeden en tranen, als uw hart in zoveel liefde naar God uitging; als ál wat in de wereld is zo laag en klein in uw oog werd, ondervond u toen een stille kalmte en aangename vergenoeging in uw ziel? Waren die tranen van zondenbelijdenis, van liefde-uitgangen, u niet tot meer blijdschap dan al de vreugd, die u ooit in enige dingen op aarde hebt ondervonden? Moest alle wereldvreugde daar niet voor wijken? En als God u eens tot zware posten riep, daar u in uzelf onmachtig toe waart, hebt u niet wel eens kunnen roemen op Zijn kracht? Werd die niet in uw zwakheid volbracht, zodat u kon heengaan in de mogendheid des Heeren? Hebt u nooit enige eerstelingen van de hemel ondervonden in een heersende, onverdeelde en hartelijke liefde tot God en de Heere Jezus? En is het uw tederste lust niet om in een hemelsgezinde wandel het voorbeeld van de hemelingen na te volgen? Ondervindt u deze dingen, al hebt u dan die gevoelige bevinding van die vrede, blijdschap en roem niet in die mate, gelooft evenwel dat u er de beginselen van bezit, en stelt de Heere geen perk om een meerder mate van genade. Bedenkt dat God vrijmachtig is en dat Zijn hoogste wijsheid weet wat u nodig hebt. En als u het nodig hebt, zal Hij het u ook niet onthouden. Veracht de dag van de kleine dingen maar niet, maar wees dankbaar voor het minste, dat u moogt genieten. Acht het uw voorrecht door het geloof te leven in een stil aankleven, uitzien en wachten op de God van uw heil, al was het uw ganse leven, tot uw dood toe. Dan zal God u mogelijk nog verkwikken. O, hoe menigmaal gebeurt het, dat veel klagenden in bekommering en duisterheid heengaan, hun ganse leven door, maar dat God hun op het laatst, op hun doodbed, nog zó veel bevinding van Zijn liefde geeft, dat de hemel al in de ziel daalt eer de ziel nog in de hemel is, en zij overstelpt worden met hemelse, heerlijke en onuitsprekelijke vreugde, waardoor zij kunnen roemen in de dood en uitroepen: "Al ging ik ook door een dal van de schaduw des doods, ik vrees niet, want God is met mij, en Zijn stok en staf vertroosten mij!" Psalm 23 : 4.
Re: Long Reads
Hier een voorbeeld van iemand die geen verwachting meer had en was ook niet aan het afwachten meer. Alle hoop van herstel was, in zijn beleving, voorbij. Maar toch gered door die Hemelse HeelMeester!

Met deze meditaties uit de Saambinder wil ik mijn tijd hier op de forum eindigen. Omdat dat ik de tijd nodig heeft voor een nieuwe project heb ik geen tijd om te forummen meer. Allemaal het goede toegewenst.ds. W.C. Lamain schreef:
De kranke antwoordde Hem: Heere, ik heb geen mens om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zo daalt een ander voor mij neder. Johannes 5 : 7
Christus bemoeit Zich met hopeloze gevallen II
Toen Christus in de zaal kwam waar die man lag en hem aansprak, zeide die man wel: „Heere", maar dat was dezelfde beleefdheidsgroet ais bij de Samaritaanse vrouw. Zij zei oök: „Heere", maar kende Ohristus evemin, Jeznis zag die man liggen en Jezus wist, dat die man daar al lang gelegen had. De Heere Jezus heeft daar getoond, dat Hij de alwetende God was. Mensen moesten het Hem niet vertellen hoedanig de omstandigheden van die man waren. Er is niets en niemand voor Hem verborgen. Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. En wat 'was 'het niet een 'voorecht, dat de Heere Jezus die man zag liggen, maar inzonderheid', dat Hij hem aansprak. Die man zag Jazus niet toen Hij daar binnen kwam, en die kranke man heeft tot Christus niets gezegd Neen die man lag niet te wachten op de Heere Jezus; oh neen, geliefden, die man wist van geen Heere Jezus af. Dat was nu hier in een natuurlijke weg, maar zo is bet geestelijk ook. Wij zijn in het Paradijs Gods beeld verloren, en mitsdien ook de ware kennis. Ons verstand is door de zonde verduisterd, en de waarheid zegt het ons zo duidelijk, dat er niemand is, die naar God zoekt en naar God vraagt. Wie zal nu Christus recht kennen, dan alleen door de openbaring en verlichting van Gods Geest? Steeds groter en breder wordt de schare in onze dagen, die zich vijandig betoont tegenover het vrije en eenzijdige werk Gods. Wat hebben vele mensen hun mond vol van de Heere Jezus. „Wij moeten het Evangelie hebben", roept men. Spreek wel van de Heere Jezus. Wek de mensen toch op om te geloven. Geef ze toch wat in hun handen. Laat ze toch niet ledig van u gaan, De Heere Jezus heeft toch ook gezegd tot Zijnen discipelen, toen Hij de schaare aanzag: „Geeft gij 'hun te eten". Volg toch dat voorbeeld. Dat is naar Gods Woord. Oh, wat zal ik op dat alles antwoorden? Wij zullen maar met het laatste beginnen. Toen de Heere Jezus Zijn 'discipelen beval: „Geeft gij hun te eten", zat daar een schare hongerige mensen. Ails ze niets gekregen hadden, waren ze op de weg bezweken. En dan nog wat anders. Dat weinige, dat er was, dat "werd eerst door Christus gezegend en toen werd het uitgedeeld, en de schare werd verzadigd. En vervolgens, het is waar; neen, wij hopen dat nooit tegen te spreken, Christus moet gepredikt worden. Laat er te dien opzichte maar nooit een stilzwijgen Zijn. „Roep die Naam maar "uit". Predik het Evangelie aan alle kreaturen. Bedek Christus maar nooit. 'De zaligheid is in geen anderen, en 'daar is onder de hemel geen andere naam gegeven dooj- welke wij mioeten zaMg worden.
Maar.... Ja, wat maar? Laat me eens horen, zo zegt de menigte in onze dagen! Die man in Bethesda 'lag daar al achtendertig jaar. Wij liggen al in de ellende zo lang als we op de wereldzijn, onder vloek en toorn. Wij zijn in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren. De zonde van Adam wordt ons naar Gods rechtvaardig oordeel toegerekend, en het is naar Gods eeuwig getuigenis, dat wij dood liggen in zonden en in misdaden. Zag nu maar eens eerlijk: hebben wij nu van nature iets te doen met onze zonde en met onze doodstaat? Zien wij nu uit naar Christus? Liggen wij nu té wachten, opdat wij onze mond tot Hem zullen openen? Och neen, geliefden, hoe ellendig en rampzalig wij ook zijn, daar is geen plaats voor Christus, daar is geen behoefte aan Hem. Als het van ons beginnen moest, dan zal het wel nooit gebeuren. Ja maar, hoort ge een ander weer zeggen, maar dan de verantwoordelijkheid van de mens? Is dan een mens een stok en een blok? O neen, wij willen niets van de verantwoordelijkheid afdoen. Ik wijs met alle vrijmoedigheid die laster af, alsof wij de verantwoordelijkheid van de mens loochenen. Laat men ons maar bewijzen, waar en wanneer dat wij geleerd hebben, dat de mens niet aansprakelijk is voor zijn leven en voor zijn daden. Wij zijn en blijven verantwoordelijk uit kracht van onze schepping naar Gods beeld, en ook omdat wij leven onder de prodiking van wet en Evangelie. Maar vele mensen willen van de verantwoordelijkheid een Zaligmaker maken, en dat ; zal nooit kunnen. Wij zijn niet als een stok en een blok, maar zijn en blijven redelijke schepselen. Wij zijn niet dood als de mensen die op het kerkhof liggen, maar wij zijn vijandig dood. Zó vijandig dood, dat wij in Adam afscheid van God hebben genomen om nooit meer tot God terug te keren; en zo vijandig dood, dat Christus van ons gezegd heeft: „Gij "wilt tot Mij niet komen, opdat igij het leven zoudt hebben". De oppervlakkige godsdienst van onze dagen miskent de doodstaat in Adam, en verloochent ook tegelijk de onmisbare bediening en werking van God de Heilige Geest.
Hoe zullen wij ook zonder zaligmakende genade onze doodstaat in waarheid overnemen? Wij willen niet bekeerd wonden zoals God Zijn volk bekeert, en wij willen niet uit genade zalig worden. Alles wat in de mens is, komt er tegen op. En dan, zoals het altijd nog geweest is, de mens wil het begrijpen, maar wij moeten altijd bedenken, dat wij geen begripsleer hebben, maar een geloofsleer. De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, zij zijn hem een dwaasheid. Wanneer God ons ontdekt en eerlijk maakt met onszelf, dan zal de mens het wel willen bekennen, dat wanneer het van ons komen moet, dan is het voor eeuwig een afgedane zaak. Daar is van 's mensen zijde geen verwachting.
Maar nu zag Christus die man liggen, en Hij sprak hem aan. En zie, dat is nu noodzakelijk voor de mens, die van nature dood ligt in zonden en in misdaden. Van eeuwigheid heeft God in Zijn soeverein welbehagen en eeuwige liefde in Christus op Zijn volk neergezien. Hij ziet op hen in het uur der minne en Hij spreekt hen aan. De ure komt en is nu, dat de doden aullen horen de stem, des Zoons van God, en die ze gehoord hebben zullen leven. O, wat een eeuwig wonder. En als we nu hier in waarheid wachten en zeggen: „Heere, zie op mij in 'gunst van boven; spreek maar één woord, en Uw knecht zal gezond wonden", dan heeft het eigenlijk als plaats gehad. Dat is het wonderlijke in het Goddelijke werk. Die mens kan dat niet bezien, wanneer die roerselen van dat waarachtige leven openbaar worden, en gelukkig maar ook, want dan waren wij te vroeg bekeerd. Alle mensen zullen dit wel niet vatten, maar ik hoop van harte, dat er voor u allen een tijd mag aanbreken, al zou het over tien, twintig of meer jaren zijn, dat ge het zult toestemmen. Dat zal een bewijs zijn, dat ge op „school zijt. Er is zoveel te leren, en ook af te leren. Wat wij beginnen, dat zal eindigen in de dood, maar wanneer God het goede werk in ons begint, dat zal Hij het ook voleindigen 'tot op de dag van Jesus Christus. Oppervlakkig beschouwd was 'het een eigenaardige vraag, die Christus aan deze man, die al achtendertig jaar krank was, deed, namelijk; „Wilt gij gezond worden? "
Wij zouden zeggen: die vraag was eigenlijk overbodig. Die man had al zovele jaren geprobeerd om beter te worden, en welk ziek mens zou dat niet begeren? Toch lag er een diepe betekenis in die vraag. Volgens de taalkundigen luidde de vraag eigenlijk: Hebt gij een wil? Wenst gij, verlangt gij gezond gemaakt te worden? Die vraag door Christus gedaan, moest waarschijnlijk dienen, om verlangen en uitzicht in de man te verwekken en hem enigermate te bereiden voor de zegening, die hem zou geschonken worden. Door al de teleurstellingen, die de man opgedaan had, in zovele jaren, was de hoop op beterschap als het ware vergaan en uitgedoofd. Hij lag daar wel bij dat water, maar och, het was schier onmogelijk, ziende op zijn toestand, om te geloven, dat hij nog ooit opstaan zou.
Christus bemoeit Zich met hopeloze gevallen III
Hulpeloos en moedeloos lag die man daar terneer. De andere patiënten lagen maar te turen naar het water met gratig verlangen, maar deze man deed het niet meer. Hij lag daar maar stil en moe. Zij ogen hadden alle glans en hoop verloren, ze waren dof geworden van droefheid en moedeloosheid. Hij had al lang de hoop op genezing opgegeven. Wat baatte hem dat water en wat baatte hem die engel? Er was toch geen doen aan om in het water te komen. Die man lag daar vele jaren in bitter verdriet. Geen hoop, geen verwachting. Zulke zielen zijn er hier en daar nog. Vroeger hebben ze wel eens geloofd, dat het nog kon, later nog wel eens gehoopt, maar och, zij zijn zo diep moedeloos, dat van geloof geen sprake meer is; en wat de hoop betreft, die is vergaan als rook. Het is in zijn hart: Wat zal ik nog langer op de Heere wachten? Zij zien anderen gezond het ziekenhuis verlaten, maar zij moeten maar blijven liggen. Zij zullen straks wel in hun ellende sterven, zonder dat er ooit uitkomst is gekomen. Zij zullen — zo zeggen ze van binnen — met hun geloof en met hun hoop wel beschaamd uitkomen.
Er wordt wel eens gezegd: moed scheppen uit eens anderen behoudenis. Nou, dat gebeurt wel, maar het heeft ook genoeg plaats, dat het ons nog dieper neerdrukt, ja soms brengt als aan de rand van de wanhoop. De vijand maakt er ook gebruik van. En dan schreeuwen zij van binnen: Je kunt wel zien dat God je voorbijgaat; dat Hij geen acht op je slaat; het is nooit Gods werk in je ziel geweest. Je bent maar een huichelaar; je hoop is als de hoop van een hypocriet. Geef alles maar op. Ga maar terug naar de wereld; je zinkt straks toch in de hel. Ja, soms is het van binnen zo verschrikkelijk, dat zij zeggen: breek maar met alles. Denk je nog, dat er een; God bestaat? Geloof je ook langer met sommige van die dwaze mensen, dat er een hemel en een hel is? O, wat is dat gespot soms schrikkelijk, ja ondragelijk. David, in Psalm 42, had er ook kennis aan. En al die zielen, die er door gefolterd worden, weten bij eigen ervaring, dat zij geen kracht hébben in zichzelf, om die spotters de mond te stoppen; zij zijn in hun diepe val die spotters toegevallen en dat blijft een smartelijke gewaarwording. En toch, als het van binnen waar is, dan zal de vijand toch nooit de overhand krijgen, hoezeer hij onder de toelating dat volk kan kwellen. Al de duivels uit de hel kunnen met al hun geweld toch niet wegnemen, wat God op de bodem van him hart gelegd heeft. En wat dat is? (Psalm 130 : 3):
Ik blijf de Heer' verwachten; Mijn ziel wacht ongestoord. Ik hoop, - in al mijn klachten. Op Zijn onfeilbaar woord. Mijn ziel, vol angst en zorgen. Wacht sterker op de Heer', Dan wachters op de morgen; De morgen: Ach, wanneer?
En nu het antwoord, dat de gedurende reeds 38 jaar kranke man aan Christus gaf. „Heere, ik hëb geen mens om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zo daalt een ander voor mij neder". Wat is de arme mens toch blind en ellendig. Ja, er wordt wel eens gezegd: het vat geeft uit, wat er in is. Wij zouden verwacht hebben, dat die man zou gezegd hebben: Heere, met beide handen aanvaard ik het. Heere, U zijt de grote Medicijnmeester. U hebt nog nooit anders dan wonderen gedaan aan ellendigen. Heere, help mij; Heere, maak mij gezond; red en genees mijn arme ziel. Maar och, de man was zo dood, dat hij Christus niet kende en geen behoefte aan Hem had. Hij zag Christus als een gewoon mens. Hij had de allerminste gedachte niet, dat Christus het kon doen; en nog veel meer dan zijn lichaam, dat Hij ook de Machtige en Gewillige was om zijn ziel te verlossen van het eeuwige verderf. Doch nu gaf die man alleen maar getuigenis van het hopeloze van zijn toestand, en dat zijn vertrouwen op mensen beschaamd was geworden. Zelf bezat hij geen kracht, en van Christus een totale vreemdeling; ja, zelfs geen gedachte, dat God het doen kon. Wat is toch de mens! Wij kunnen wel aannemen, dat die man, die reeds 38 jaar krank was, een Jood was, dus wel onder de waarheid was groot gebracht. Maar toch met dat alles zelfs geen hoop op God en geen uitzien op de Almachtige. Het wordt wel openbaar, dat de mens in zijn val in het Paradijs niet veel, maar alles verloren is; en dan zien wij, ook al heeft de mens nog wat godsdienst, dat het toch weinig betekent in de grond van de zaak. Het is alleen de Geest, Die levend maakt, en dan is er ook een waarlijk benodigen van de Heere in alles en tot alles. Dan zijn onze ogen geduriglijk op de Heere, hoezeer wij onszelf veroordelen moeten, dat het vaak zo harteloos en liefdeloos is. God onderhoudt Zijn eigen werk.
En nu tenslotte, de Heere Jezus had Zich wel van die man kunnen terugtrekken en gezegd hebben: Die man vraagt Mijn hulp niet; eigenlijk ontkent hij Mijn macht, maar neen, Christus' lust was om aan ellendigen wel te doen; Hij kwam niet om geëerd te worden, maar wel om Zijn heerlijkheid te bewijzen. Het was van alle kanten een hopeloos geval met die man. Ook daar in Bethesda kwam het openbaar, in welk een diepte van ellende wij onszelf gestort hebben. In het Paradijs hadden we God lief, maar ook onze naaste, doch na de val leeft elk maar voor zichzelf. Er was geen mens, die in dat Bethesda zich over die man ontfermde, die daar reeds 38 jaar gelegen had. Er was in dat ziekenhuis geen sterveling, die tot die lamme man zei: Ga jij nu eerst in, want: gij hebt al zovele jaren hier gelegen. Neen, ieder denkt alleen aan zichzelf en aan zijn eigen leed. Wij duwen elkander maar weg en vertrappen elkander maar. Maar zie, daar bemoeit Zich nu Christus mee. De waarheid zegt: „De arme wordt zelfs van zijn vriend gehaat" (Spr. 14 : 20). En nu betoont Zich Christus hier, de enige, onfeilbare Vriend van de vriendeloze, en Helper van de hulpeloze. „Sta op, neem uw beddeke op en wandel", waren de woorden, die Christus tot die lamme man sprak. En hier, evenals in andere dengelijke gevallen (Markus 3 : 5; Lukas 17 ; 14), is het blijkbaar, dat er met de woorden van Christus wonderdadige, helende kracht van Hem uitging. „Hij preekt maar en het is er; Hij gebiedt maar en het staat er"'. Wat niet één mens op de wereld doen kan, vermag de Zoon des mensen, omdat hij waarachtig en eeuwig God is. Terstond stond die man op; hij werd gezond, nam zijn beddeke op en wandelde. Het beddeke was waarschijnlijk een lichte matras of dik kleed, waarvan men in warme landen gebruik maakt om op te slapen. Dat die man onmiddellijk opstond en zelf zijn beddeke opnam en wandelde, was een bewijs, dat hij volkomen genezen was. Ja, de Heere doet geen half werk. Ons werk is altijd maar gebrekkig, maar dat is niet zo bij Christus. Bij de schepping van de wereld lezen wij: „En God zag al wat Hij gemaakt had, en het was zeer goed". Hier is hetzelfde in betrekking tot de wonderen, die Christus verheerlijkt heeft, beide naar ziel en lichaam. Er kleven nooit enige gebreken aan het werk Gods. En ook in dat wonder aan de lamme man bewezen, is het openbaar geworden en bevestigd, dat Christus was de waarachtige God. Nooit heeft iemand gesproken zoals Hij het deed; maar ook nimmer zijn er op de wereld zulke wonderen geschied als door de almachtige hand van Christus. Hij heeft als Borg al onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen. O, dat hij de heerlijkheid van Christus mochten aanschouwen, met vernedering en blijdschap des harten. Alle middelen, die door die man waren aangewend, hadden gefaald; en steeds was die man te laat gekomen als het water beroerd werd, en nu, ja nu zo onverwacht en ongedacht, is die man genezen van een kwaal, waarmede hij aangetast was voor achtendertig jaar. God doet wonderen, ja Hij alleen.
Grand Rapids (U.S.A.)
