Oorspronkelijk gepost door gravo
Mogen we het gegeven, dat iemand ernaar verlangt, dat vele mensen behouden en zalig worden, zien als een gave van God aan zo iemand?
En mogen we dan ook concluderen, dat zo iemand een waar geloof heeft? Immers, hij is eenswillend met God, die wil dat alle mensen zalig worden.
Ook is er kennelijk een nieuw levensbeginsel in zo iemand aanwezig. Hij haat niet langer God en zijn naaste, maar vervult de wet van God, door God lief te hebben boven alles en zijn naaste als zichzelf. Dat zou een natuurlijk mens toch nooit doen.
Kan iemand, die daarentegen dood ligt in de zonde wel verlangen naar behoud en zaligheid van vele mensen?
gravo
Gisteren las ik daar het volgende over, dit topic kwam me toen in gedachte,
Vele bijbelse mensen, Mozes, Samuel, David, ik noem maar enkele namen zijn in de dwaling van algemene liefde gevallen:
Ook de man die dit schrijft had hier weet van:
Stukje:
Op die tijd had ik nooit het Evangelie gehoord, zo min als enige maanden daarna. Ik zag nu dat mijn roeping duidelijk was, en mijn inwendige verkiezing zeker, en mijn ziel genoot verscheiden maanden lang vrede. De satan kon mij nu niet als een aanvaller bestormen, maar hij kwam als een bezoeker, om te trachten dit heerlijk werk te bederven door mij tot een Arminiaan te maken.
· Hij bracht mij eerst tot het zien van die grote menigte Farizeeën die de gemeente, en vooral de naambelijders vergezelden; en om mij meer te bewegen om hen te beklagen, bracht hij mijn vrouw onder dezelve. Was het hierbij gebleven dan was het goed geweest; maar helaas! het was vergezeld van boosheid tegen God. Ik sprak met velen van hen, maar bevond ze allen blind te zijn. En hier zag ik toornig op, en vraagde God goddelooslijk wat er van die allen moest worden? En Hij antwoordde mij krachtvol: tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien. Enige duizenden tranen over hen gestort hebbende, werd ik verzocht om de Godverzakers, de heidenen en de zwarten te beschouwen en toen werd het mij ingeblazen: wat denkt u nu van de uitverkiezing? Hier begon ik krijg te voeren tegen de vrijmacht van mijn Formeerder, en weende over hen die ik nooit zag. Dit is partij kiezen voor de potscherven, en twisten met onze Formeerder, Jes. 45: 9.
· Hierop werd het harde lot van dieren mij voorgesteld en hoe zij nooit zouden behouden worden. Over hen stortte ik ook vele tranen van medelijden. Dergelijke tedere gevoelens koesterde ik en dacht dat ik zelfs meer barmhartigheid bezat dan God zelf. Hier gevoelde ik een hart dat zich verhovaardigde in vijandschap tegen God, tegen Christus, Zijn vrijmachtige genade, Zijn uitverkiezing, en tegen allen die de uitverkiezing vasthielden. Lang voerde ik deze strijd tegen God, en treurde en weende nochtans over beesten, kruipende dieren en insecten, maar had geen gevoel voor enen lijdende Zaligmaker. God liet mij voor enen tijd over, om mij mijn eigen dwaasheid te tonen en dwaasheid is het, of ik vergis mij deerlijk.
· De volgende stap welke ik in deze wonderlijke weg deed was de gevallen engelen te beschouwen, die ik wist dat van alle hoop op God waren buitengesloten en dat voor eeuwig. Weldra begonnen mijn ingewanden zich over hen te ontfermen; dit gevoelende, begonnen zelfs de hemelen, naar ik dacht, boven mijn hoofd te zakken; mijn bloed werd koud, mijn haren rezen ten berge, mijn lendenen waggelden, mijn hoop verzonk en de angsten der hel grepen mijn ziel aan. Hierop bracht God bij vernieuwing op mijn gemoed de langdurige krijg en de talrijke strikken, die de satan in mijn weg gespannen had, teneinde mij naar zijn hels verblijf te slepen. En ik beklaagde nu de gevloekte tegenpartijder tegen God en mensen, en streed tegen mijn God en Zaligmaker, die stierf om mij van de zonden, satan, dood en hel te verlossen. Ik ging zó ver, dat ik besloot om alle hoop op God te verwerpen, veronderstellende dat de eeuwige verdoemenis mijn vonnis zou zijn. Dit is de ware wortel van het Arminianisme, en ik weet welke vruchten zij draagt.
Evenwel verloste God mij in antwoord op het gebed, en ik keerde met mijn genegenheden weer tot mijn dierbare Meester, weende over Hem, beminde Hem gelijk een vriend, eerbiedigde als een Soeverein en liet heidenen, redeloze dieren, en duivelen over aan de beschikking van oneindige wijsheid en vrijmachtig welbehagen. Sedert kon ik oordelen over de komst van de satan in dit gewaad: wij hebben meer inwonende zonde in ons dan genade; daarom werkt de satan hierop, daar dit zijn eigen zaad is; en vandaar komt het dat sommigen er toe gebracht worden om duivelen te beklagen. Wij hebben ook meer vlees en bloed dan genade; daaruit worden wij geleid om ons eigen gevallen beeld in weerspannigen te beklagen. Daar elk mens gelijk is aan de beesten, die in hun natuur omkomen, en dierlijk in zijn kennis zijnde, zo zal een zeer lichte verzoeking hem leiden om de redeloze dieren te beklagen; daar wij meer zonde, vlees en beestachtigheid hebben, dan wij van Gods Geest bezitten, zullen de natuurlijke genegenheden, onder zware verzoekingen, meer uitgaan tot zondaars, beesten en duivelen, dan zij zulks tot God zelf zullen doen.
Deze verzoekingen hebben vele van Gods uitverkorenen bezet, maar Hij baant altijd enen weg tot hun ontkoming, en zij die in dezelve sterven, zullen deze Algemene Liefde in de hel niet vinden, want daar is geen liefde. Wij behoeven er ons niet over te verwonderen dat deze verzoekingen de uitverkorenen bezetten, wanneer zelfs Christus tot zelfmoord aangezocht werd, ja zelf om voor de satan neer te vallen en hem te aanbidden. Het is uit deze wortel van algemene liefde dat deze medelijdende woorden vloeien waarvan wij zo dikwijls horen, dat uitgestort worden ten behoeve van Kaïn, Ezau, Judas, Saul, Achab en Farao; verklarende dat Christus voor hen stierf. Christus beloofde Zijn volk te verlossen van de macht des grafs, en van de dood: 0 dood, waar zijn uw pestilenties; o hel, waar is uw verderf? berouw zal van mijn ogen verborgen zijn? Hos. 13: 14. Als Christus nu zondaren verlost, heeft Hij beloofd hen te verlossen van de dood; dit kan niet betekenen van de tijdelijke dood, want het is alle mensen gezet eenmaal te sterven. Het moet dus de geestelijken dood zijn, die onze Zaligmaker bedoelt: en als ze allen zo verlost zijn, hoe kan het dan wezen, dat de Schrift verklaart, dat er reeds zo velen in de hel zijn?
Wanneer wij van de predikstoel die ingewanden van algemene liefde horen klinken in al hun teerheid, ontferming, medelijden en liefde, voor weerspannigen, verworpelingen, verraders en afvalligen, kunnen wij weldra gissen wie de prediker is. En wanneer zij zich zelf apostelen noemen, zoals Petrus was, mogen wij hen antwoorden gelijk Christus hem antwoordde: gaat weg achter mij, satanas! Zij behoren ons een aanstoot te zijn, omdat zij niet bedenken de dingen die Godes, maar die der mensen zijn. Matth. 16: 23.
De vijanden van deze algemene liefde zijn: Gods vrijmachtige, verkiezende, en eeuwige liefde tot Zijn uitverkorenen, Christus bijzondere verlossing van Zijn volk en de vrijmachtige onderscheiden werkingen des Heilige Geestes op de gunstelingen Gods. Al de voorvechters van de vrije wil met wie ik ooit gesproken heb, schenen alles te beminnen, behalve de vrijmachtige genade en de uitverkorenen van God, deze staan zij tegen. En ziende dat zij hun mond opendoen tegen God, Zijn levende tempel en zij die in de hemel wonen zo, hebben wij reden om te geloven, dat er niet veel van God in hen is; indien zulks het geval was zouden hun harten zijn waar hun schat. is. Matth. 6: 21.