Mariavt schreef:Iemand die om genade smeekt bij de Heere uit het hárt kán niet meer verloren gaan het is een hártewerk, ja ik ben het met je eens dat er ook een uitwendige slaafse roep naar God kan zijn uit angst voor de hel misschien? Maar als er liefde tot de Heere in méé komt dan ís dat mens al behouden. Iemand die dood ligt in de zonde en géén kind van de Heere is zal nooit roepen naar Hem want ze hebben Hem niet nódig. En als het een uitwendige overtuiging is dan houdt het roepen op. Maar een heilige verlegenheid naar God is wél zaligmakend, die wordt stilletjes geleid naar Christus maar ís dan al behouden. Ik zeg ook niet dat je de bekommerden de handen moet opleggen en zeggen ja hoor je roept dus je bent behouden, néé áltijd uitdrijven naar Christus dát ben ik met je eens maar trap zo'n ziel ook de grond niet in en versmaad God's werk niet omdat zo'n ziel Christus nog niet kent van aangezicht tot aangezicht.
Helemaal mee eens, zuster. We moeten oh zo voorzichtig zijn dat we de kleinen in Christus niet vertrappen. Zoals we lezen in de DL, en ook ons avondmaal formulier (ook de Schrift natuurlijk):
1-16. Die het levend geloof in Christus, of het zeker vertrouwen des harten, den vrede der consciëntie, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, den roem in God door Christus, in zich nog niet krachtiglijk gevoelen, en nochtans de middelen gebruiken, door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, die moeten niet mismoedig worden, wanneer zij van de verwerping horen gewagen, noch zichzelven onder de verworpenen rekenen, maar in het waarnemen der middelen vlijtig voortgaan, naar den tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen, en dien met eerbiedigheid en ootmoedigheid verwachten. Veel minder behoren voor deze leer van de verwerping verschrikt te worden degenen, die ernstiglijk begeren zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen, en van het lichaam des doods verlost te worden, en nochtans in den weg der godzaligheid en des geloofs zo ver nog niet kunnen komen, als zij wel wilden; aangezien de barmhartige God beloofd heeft dat Hij de rokende vlaswiek niet zal uitblussen, en het gekrookte riet niet zal verbreken. Maar deze leer is met recht schrikkelijk voor degenen, die God en Christus den Zaligmaker niet achtende, zichzelven aan de zorgvuldigheden der wereld en aan de wellusten des vleses geheel hebben overgegeven, zolang zij zich niet met ernst tot God bekeren.
Want wij komen niet tot dit Avondmaal, om daarmede te betuigen, dat wij in onszelf volkomen en rechtvaardig zijn; maar integendeel, aangezien wij ons leven buiten ons zelf in Jezus Christus zoeken, zo bekennen wij daarmede, dat wij midden in den dood liggen. Daarom, al is het, dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden, als namelijk: dat wij geen volkomen geloof hebben, dat wij ons ook met zulken ijver om God te dienen niet begeven, als wij schuldig zijn; maar dagelijks met de zwakheid van ons geloof, en de boze lusten van ons vlees te strijden hebben; nochtans, desniettegenstaande, overmits ons (door de genade des Heiligen Geestes) zulke gebreken van harte leed zijn, en wij begeren tegen ons ongeloof te strijden, en naar alle geboden Gods te leven; zo zullen wij gewis en zeker zijn, dat geen zonde, noch zwakheid die nog (tegen onzen wil) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat ons God niet in genade zou aannemen, en alzo dezer hemelse spijze en drank waardig en deelachtig maken.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.