Eens, het schijnt een 'definitiekwestie' te zijn. Het eerste wat sneuvelt in een oorlog, wordt ook wel geslachtofferd op een forum.
Ik vond in "De macht van het woord. Een selectie uit het taalkundig werk van D.M. Bakker" wat interessante stukjes. Ik ben het vast niet met hem overal eens. Maar mij ontbreekt ook de lust en de tijd om zijn werk door te nemen.
Zelfs simpele mededelingen staan bol van interpretatie, vgl. "ik ben nou aan 't koken, hoor Jantje!" Waarom typeert moeder de stand van zaken zó? Is dat koken dan zó belangrijk?
Iemand zegt: "Als Jan een schurk is..." Nee, hij heeft hem geen schurk genoemd. Maar hij heeft hem wel met het woord schurk in verband gebracht. En dat houdt in, dat het op zijn minst zin heeft om je af te vragen of Jan een schurk is. Dat tekent Jan, dat verandert hem in ons oog: het woord schurk is gevallen met betrekking tot zijn persoon.
Spreken is dus heel verantwoordelijk werk. Zowel het algemene en structuuraanwijzend spreken van de wetenschap als het op het individuele gebeuren van alledag gerichte spreken. Spreken is dus handelen. Net als van alle handelen, kan aangenomen worden dat je er een doel mee hebt en dat je je bewust bent van de gevolgen. Iemand die spreekt om maar wat te zeggen, leutert, en iemand die een ander beledigt door er wat uit te flappen, kan zich niet excuseren door te zeggen dat hij het niet zo bedoelde: hij kan redelijkerwijs geacht worden zich bewust te zijn van het effect van zijn spreken. Elke taaluiting komt tot stand - idealiter - krachtens een beslissing om niet te zwijgen. Ook zwijgen, dat wil zeggen afzien van handelen, kan fout zijn.
De combinatie van de leer van de verdorven natuur des mensen met die van de onverliesbaarheid der genade kan misbruikt worden om ons te ontdoen van elke neiging ons te verantwoorden, ons te bekeren. Temeer daar we de trouw, die God door de eeuwen heen aan de kerk bewijst, kunnen ‘ombouwen’ tot een vanzelfsprekend, blijvend bezit van de Heilige Geest, zodat de kerk niet kan dwalen, het altijd bij het rechte eind heeft en niet meer bij God aan hoeft kloppen dan bij wijze van formaliteit.
Men ziet hieruit, hoe zelfs een kerk die Schrift en belijdenis trouw blijft, kan verharden in een afvallige houding. In plaats van warmte en liefde treedt dan koude onverschilligheid en arrogante zelfgenoegzaamheid. In een dergelijke sfeer verworden het bidden, het preken, het luisteren naar de preek, de doop, de belijdenis, het avondmaal tot lege handelingen: er is niets te vragen, het aanbidden is niet gemeend, het preken en het bijwonen van diensten is een formaliteit, geboden door de ‘logos’, maar in feite zinloos; de sacramenten delen in dit lot. ‘Mijn volk eert mij met de lippen, maar zijn hart is ver van mij’.