huisman schreef:Is de hel nog een werkelijkheid in de preken die wij horen ? En moet ook de werkelijkheid van de hel in de preek een plaats krijgen?
Thomas Boston over de eeuwige rampzaligheid
Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is, Mattheüs 25:41. Als er geen andere plaats was om eeuwig te bewonen dan de hemel dan zou ik hier mijn verhandeling over de eeuwige staat van de mens hebben beëindigd. Aangezien er echter in de andere wereld een gevangenis is voor de godlozen zoals er een paleis is voor de heiligen, moeten wij ook een onderzoek instellen naar die staat van eeuwige ellende. Deze staat moeten de slechtsten van de mensen wel voor lief nemen, zonder uit te roepen: “Zijt Gij gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?” Er is immers nog een mogelijkheid om de toekomende toorn te ontvlieden en alles wat ervan gezegd kan worden, schiet tekort bij wat de verdoemden zullen voelen, want “wie kent de sterkte van Gods toorn?” Het laatste dat onze Heere deed voor Hij de aarde verliet was, dat Hij Zijn handen ophief en Zijn discipelen zegende (Lukas 24:50, 51). Het laatste echter wat Hij zal doen, voordat Hij de troon verlaat, is dat Hij Zijn vijanden zal vervloeken en veroordelen, zoals wij vernemen uit de tekst die het vreselijk vonnis bevat, waarin de eeuwige ellende van de godlozen is samengevat.
Er zijn hier drie dingen waar wij op moeten letten:
1. De hoedanigheid van de veroordeelden: gij vervloekten. De Rechter komt tot de bevinding dat de vloek van de wet op hen als overtreders rust. Hij zendt hen ermee weg uit Zijn tegenwoordigheid naar de hel, waar de vloek volledig aan hen ten uitvoer zal worden gebracht.
2. De straf waartoe zij verwezen worden en waaraan zij altijd krachtens de vloek verbonden waren. Ze is tweeledig: de straf van verlies die bestaat uit de scheiding van God en Christus: “Gaat weg van Mij”; en de straf van gevoel, die bestaat uit de hevigste en uiterste pijnigingen: “Gaat weg van Mij in het vuur.”
3. De verergeringen van hun pijnigingen.
a. In de eerste plaats staan de pijnigingen voor hen gereed. Het vuur is bereid en het staat klaar om hen die erin geworpen worden aan te grijpen.
b. In de tweede plaats zullen zij bij hun pijnigingen het gezelschap hebben van duivelen, omdat zij met hen in de hel opgesloten zijn. Zij moeten weggaan naar hetzelfde vuur dat bereid is voor Beëlzebub, de overste van de duivelen, en van zijn engelen, namelijk de andere verworpen engelen die samen met hem vielen en duivelen werden. Er staat dat het voor hen bereid is, omdat zij zondigden en tot de hel veroordeeld werden voordat de mens zondigde. Dat zij dezelfde pijnigingen moeten ondergaan, en in dezelfde plaats van pijnigingen terechtkomen als de duivel en zijn engelen, wijst op meerdere ontzetting. Zij luisterden naar zijn verleidingen en zij moeten delen in zijn pijnigingen. Zij wilden zijn werken doen en zij moeten het loon ontvangen, namelijk de dood. In dit leven verenigden zij zich met de duivelen in vijandschap tegen God en Christus en tegen de weg der heiligheid, en na dit leven moeten zij bij hem wonen. Dus zullen al de bokken samen worden opgesloten, want die naam wordt in de Schrift zowel aan de duivelen als aan de godlozen gegeven. In Leviticus 17:7 betekent het woord dat vertaald wordt met “duivelen”, eigenlijk “hangen”, of “bokken”. In de gedaante van deze dieren verschenen duivelen graag aan hun aanbidders.
c. In de derde plaats is de eeuwige duur van hun pijniging de laatste verergering van de straf. Zij moeten weggaan naar het eeuwige vuur. Dit vormt het toppunt van hun ellende, namelijk, dat er nooit een eind aan zal komen.
Leerstuk: De godlozen zullen onder de vloek van God met de duivelen in de hel opgesloten worden in eeuwige ellende. Nadat ik bewezen heb dat er een opstanding van het lichaam zal zijn en een algemeen oordeel, denk ik dat het niet nodig zal zijn om te eisen dat de waarheid van toekomende straffen bewezen wordt. Dezelfde bewustheid van een toekomstig oordeel die er in ieder mens aanwezig is, getuigt ook van de waarheid van toekomstige straffen. Dat de straf van de veroordeelden niet zal bestaan uit vernietiging, of uit het terugbrengen van hen tot het niets, zal tijdens onze verhandeling duidelijk worden.
Bij de behandeling van dit vreselijke onderwerp zal ik de volgende vier dingen onderzoeken:
1. De vloek waaronder de verdoemden zullen worden opgesloten.
2. Hun ellende onder die vloek.
3. Hun gezelschap met duivelen in deze ellendige staat.
4. De eeuwigheid van het geheel.
l. De vloek waaronder de verdoemden zullen worden opgesloten.
Wat betreft de vloek waaronder de verdoemden in de hel zullen worden opgesloten, merk ik op, dat deze het verschrikkelijke vonnis is van de wet, waardoor zij als overtreders vast verbonden zijn aan de toorn Gods. Deze vloek legt niet pas beslag op hen wanneer zij, als zij voor de rechterstoel staan, hun vonnis ontvangen. Zij werden eronder geboren en zij leidden hun leven eronder in deze wereld. Zij stierven eronder en zij stonden ermee op uit hun graf, en de Rechter Die oordeelt dat de vloek op hen rust, zendt hen ermee weg naar de put des afgronds, waar de vloek tot in alle eeuwigheid op hen zal liggen. Van nature verkeren alle mensen onder de vloek, maar hij wordt van de uitverkorenen afgenomen krachtens hun vereniging met Christus. De vloek blijft rusten op de overigen van de zondige mensheid en zij worden erdoor tot het verderf overgegeven, “afgescheiden ten kwade”, zoals men de vloek volgens Deuteronomium 29:21 wel kan beschrijven: “En de HEERE zal hem ten kwade afscheiden.”
Zo zullen de verdoemden voor eeuwig mensen zijn die aan hel verderf overgegeven zijn. Zij worden afgescheiden en apart gezet van de overigen van de mensheid tot het kwade, als vaten des toorns. Zij worden neergezet als doelwit voor de pijlen van de Goddelijke toorn. Zij nemen in het algemeen de wraak in ontvangst die op hen komt te rusten. Deze vloek heeft zijn eerste vruchten op de aarde en ze zijn een onderpand van de hele massa die zal volgen. Tijdelijke en eeuwige weldaden worden soms onder dezelfde uitdrukking samengevat in de belofte aan Gods volk, zoals in Jesaja 35:10: “En de vrijgekochten des HEEREN zullen wederkeren en tot Sion komen”, enzovoort, wat zowel betrekking heeft op de terugkeer uit Babel, als op de heiligen die tot hun eeuwige rust in de hemel ingaan. Zo wordt ook tijdelijke en eeuwige ellende die rust op de vijanden van God, soms samengevat in één en dezelfde uitdrukking in de bedreiging, zoals wij die vinden in Jesaja 30:33: Want Tofeth is van gisteren bereid; ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt; het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des HEEREN zal hem aansteken als een zwavelstroom.” Dit heeft zowel betrekking op het tijdelijke als op het eeuwige verderf van de Assyriërs die voor Jeruzalem vielen door de hand van de engel. (Zie ook Jes. 66:24). Wat is die verblindheid om te kunnen oordelen waaraan velen zijn overgegeven “in dewelke de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft” (2 Kor. 4:4) anders dan de eerste vrucht van de hel en van de vloek? Hun zon gaat midden op de dag onder, hun duisternis neemt steeds toe alsof er geen eind aan wil komen, totdat ze uitloopt op uiterste duisternis. De consciëntie geeft de godlozen in de duisternis menige zweepslag waarvan de wereld niet hoort. Wat is dat anders, dan dat de worm die nooit sterft al aan hen begonnen is te knagen? Er is er niet een van deze of ze kunnen hem wel Jozef noemen, want de Heere zal een andere eraan toevoegen of liever Gad, want “er komt een hoop”. Deze druppels van de toorn zijn verschrikkelijke voortekenen van de stortbui die zal volgen. Soms worden zij overgegeven aan hun “oneerlijke bewegingen”, zodat zij er geen macht meer over hebben (Rom. 1:26). Zodoende bereiken hun wellusten steeds meer de volmaaktheid, als ik het zo eens mag zeggen. Zoals in de hemel de genade tot volmaaktheid geraakt, zo bereikt de zonde in de hel haar hoogste punt. Terwijl de zonde zo in de mens oprukt, is hij steeds dichter bij de hel en is hij steeds meer aan de hel gelijk. Er zijn hier drie dingen die een afschuwelijke aanblik vertonen:
1. Wanneer alles wat aan de ziel van de mens goed zou kunnen doen, hem absoluut geen nut doet, zodat zijn “zegeningen” vervloekt worden (Mal. 2:2). Predicaties, gebeden, vermaningen en bestraffingen, die op anderen een krachtige uitwerking hebben, doen hem totaal niets.
2. Wanneer mensen, ondanks duidelijke berispingen van de Heere, toch blijven zondigen tegen Zijn inzettingen en Zijn wil. Dan komt de Heere hen tegen met de roede, alsof Hij hen terug wil slaan, maar toch rennen zij voort. Wat kan er meer op de hel lijken dan dat de Heere steeds maar slaat, en de verdoemden steeds maar blijven zondigen?
3. Wanneer alles in iemands levenslot veranderd wordt in brandstof voor zijn zinnelijke lusten. Zo doen tegenspoed en voorspoed, armoede en rijkdom, het gemis van ordonnantiën of het genieten ervan, niets anders dan de verdorvenheden in velen voeden. Hun bedorven maag bederft alles wat erin komt, en vergroot alleen hun slechte gemoedsgesteldheden. De volle oogst volgt echter in die ellende waaronder zij voor eeuwig zullen liggen in de hel, wanneer die toorn krachtens de vloek “over hen zal komen tot het einde.” Dan wordt de vloek ten volle uitgevoerd. Deze zwarte wolk stort zich over hen uit en de verschrikkelijke bliksemflits treft hen door die ontzettende stem vanaf de troon: “Gaat weg van Mij, gij vervloekten”, enzovoort. Dit zal de gehele goddeloze wereld een treurige aanblik bieden van wat de vloek werkelijk inhoudt.
a. Deze stem is in de eerste plaats een stem van uiterste verontwaardiging en toorn, een woedend verwijt van “de Leeuw uit de stam van Juda.” Die Leeuw zal er vreselijk voor hen uitzien: Zijn ogen zullen vuurvlammen op hen werpen en Zijn woorden zullen hun harten als vergiftige pijlen doorboren. Wanneer Hij hen zo met Zijn woorden voor eeuwig uit Zijn tegenwoordigheid verdrijft, en hen door Zijn woord van voor de troon verjaagt, dan zullen zij beseffen hoe fel de toorn van Zijn hart tegen hen brandt vanwege hun zonden.
b. Het is in de tweede plaats een stem van uiterste verachting en versmading door de Heere. Er was een tijd dat men met hen te doen had, dat hen gesmeekt werd medelijden met zichzelf te hebben en des Heeren te zijn, maar zij verachtten Hem, zij wilden niets van Hem weten. Nu zullen zij echter uit Zijn gezicht begraven worden, onder eeuwige versmading.
c. Het is in de derde plaats een stem van uiterste haat. Hierdoor sluit de Heere hen buiten de ingewanden van liefde en barmhartigheid: “Gaat weg, gij vervloekten.” Dat wil zeggen: “Ik kan het niet verdragen naar u te kijken. Er is niet één voornemen ten goede voor u in Mijn hart en u zult ook nooit meer één woord van hoop van Mij horen.”
d. Het is in de vierde plaats een stem van eeuwige verwerping door de Heere. Hij beveelt hen weg te gaan en zo verwerpt Hij hen voor eeuwig. Zo worden de deuren van de hemel voor hen gesloten en zij worden naar de put des afgronds gedreven. Al zouden zij nu met alle mogelijke ernst roepen: “Heere, Heere, doe ons open”, dan zullen zij toch niets anders horen dan: “Gaat weg, gaat weg, gij vervloekten.” Zo zullen de verdoemden opgesloten worden onder de vloek.
Nuttig gebruik.
1. Laten al degenen die nog onder de vloek verkeren, omdat zij in hun natuurstaat zijn, hier goed over nadenken. Laten zij op tijd naar Christus vlieden, opdat zij ervan verlost worden. Hoe kunt u in die staat slapen, terwijl u geheel door de vloek omgeven bent! Jezus Christus zegt nu tot u: “Komt, gij vervloekten. Ik zal de vloek van u afnemen, en u de zegen geven.” De wateren van het heiligdom stromen nu om de vervloekte grond gezond te maken. Zorg ervoor om ze voor dat doel voor uw eigen ziel te gebruiken. Wees er beducht voor - als voor de hel - dat u er geen geestelijk voordeel uit zou verkrijgen. Bedenk dat “de modderige plaatsen” die noch zee noch land zijn (een gepast zinnebeeld van de geveinsden) en “de moerassen”, die geen vissen voortbrengen noch bomen dragen, maar die door de wateren van het heiligdom onvruchtbaar worden achtergelaten zoals ze daarvoor waren, “niet gezond zullen worden.” Daar zij het enige geneesmiddel versmaden, zullen zij “tot zout” overgegeven worden. Zij zullen eeuwig onvruchtbaar blijven. Zij zullen opgericht worden als monumenten van de toom Gods en voor eeuwig onder de vloek besloten zijn (Ezech. 47:11).
2. Laten alle vloekers, die de mond vol hebben met zichzelf en anderen te vervloeken, bedenken, dat “hij die zich bekleedt met de vloek”, zal ondervinden dat de vloek “gaat tot in het binnenste van hem als het water en als olie in zijn beenderen” (Psalm 109:18), indien berouw dit niet voorkomt. Hij zal al zijn verwensingen die tegen zichzelf gericht waren, ten volle beantwoord krijgen op die dag, waarop hij voor de rechterstoel van God zal staan en hij het dodelijk gewicht van Gods vloek waar hij nu licht over denkt, zal ondervinden.
2. Hun ellende onder die vloek.
Ik ga nu verder met het spreken over de ellende van de verdoemden onder die vloek. Het is een ellende die de tongen van mensen en engelen niet voldoende kunnen uitdrukken. God handelt altijd, zoals Hij Zelf is: geen gunsten kunnen aan die van Hem gelijk zijn, en Zijn toorn en verschrikkingen zijn niet te evenaren. Zoals de heiligen in de hemel bevorderd worden tot de hoogste trap van gelukzaligheid, zo bereiken de verdoemden in de hel het toppunt van rampzaligheid. Ik zal hier op bescheiden wijze op twee dingen ingaan, namelijk op de straf van het verlies en op de straf van het gevoel in de hel. Daar er echter zoveel dingen zijn die het oog niet heeft gezien, noch het oor heeft gehoord, moeten wij, zoals aardrijkskundigen dat doen, een grote lege plaats overlaten voor “het onbekende land” dat de dag zal openbaren. De straf van het verlies die een scheiding van God inhoudt. De straf van het verlies die de verdoemden zullen ondergaan, houdt de scheiding in van de Heere, zoals wij dat vernemen uit de tekst: “Gaat weg van Mij, gij vervloekten.” Dit zal een steen zijn op de mond van hun graf, als de “plaat van lood” (Zach. 5:7, 8), die hen voor eeuwig in bedwang zal houden. Zij zullen eeuwig van God en Christus gescheiden zijn. Christus is de Weg tot de Vader, maar de weg zal, wat hen betreft, voor eeuwig afgesloten zijn. De brug zal opgetrokken zijn en de grote kloof gevestigd. Zo zullen zij opgesloten zijn in een staat van eeuwige scheiding van God, de Vader, Zoon en Heilige Geest. Zij zullen in die plaats gescheiden zijn van de Mens Christus, en zij zullen nooit kunnen komen tot de zitplaats van de gezegenden, waar Hij verschijnt in Zijn heerlijkheid, maar zij zullen geworpen worden in “de buitenste duisternis” (Matth. 22:13). Zij kunnen in die plaats inderdaad niet gescheiden zijn van God, want zij kunnen niet in een plaats zijn waar Hij niet is, omdat Hij overal tegenwoordig is en overal tegenwoordig zal zijn. “Bedde ik mij in de hel”, zegt de psalmist, “zie, Gij zijt daar” (Psalm 139:8).
Zij zullen echter onuitsprekelijk ellendig zijn in een betrekkelijke scheiding van God. Hij zal tegenwoordig zijn tot in het allerbinnenste van hun ziel (als ik het zo eens mag uitdrukken), terwijl zij gehuld zijn in vurige vlammen in de uiterste duisternis. Dat zal niet alleen zijn om hen te voeden met de azijn van Zijn toorn, om hen de gevolgen van Zijn wrekende gerechtigheid te laten voelen, maar zij zullen ook nooit meer Zijn goedheid en mildheid smaken. Evenmin zullen zij de minste glimp van hoop van Hem ontvangen. Zij zullen zien dat Zijn hart zich volkomen van hen afgewend heeft, en dat het niet op hen gericht kan zijn, maar dat zij de partij zijn op wie de Heere voor eeuwig verbolgen zal zijn. De heerlijke tegenwoordigheid en genieting van God zal hun onthouden worden. Zij zullen geen deel hebben aan die zalige aanschouwing. Zij zullen ook niets in God zien jegens hen dan dat de ene golf van toorn na de andere over hen heen zal rollen. Dit zal een overstelpende vloed van smart over hen brengen tot in alle eeuwigheid. Zij zullen nooit proeven van de beken der wellusten waar de heiligen in de hemel van genieten. Het zal voor hen eeuwig winter zijn en een eeuwigdurende nacht, omdat de Zon der gerechtigheid van hen heengegaan is en zo zijn zij in de uiterste duisternis achtergelaten. Zo groot de gelukzaligheid van de hemel is, zo groot zal hun verlies zijn, want zij kunnen er nooit iets van krijgen.
Lees hier verder :
http://www.dewoesteweg.nl/wp-content/up ... de-hel.pdf