Om onze verhandeling nuttig te doen zijn voor velen, wil ik beginnen met op te merken, in de eerste plaats, dat het een onloochenbaar feit is, DAT VELE MENSEN VEEL MOEITE HEBBEN OM TOT CHRISTUS TE KOMEN.
Het is een feit dat niet bestreden kan worden, dat niet allen zo geredelijk komen als deze blinde mannen. Er zijn voorbeelden, in levensbeschrijvingen verhaald - er zijn er ons verscheiden bekend en misschien is het wel met ons zelf het geval geweest - in welke het komen tot Christus een zaak van worsteling, van strijd, van teleurstelling, van lang wachten, en ten laatste een soort van wanhoop was, waardoor wij gedreven werden om te komen. U hebt ongetwijfeld de beschrijving van Bunyan wel eens gelezen, hoe de pelgrims bij de enge poort kwamen. U herinnert u, dat zij door Evangelist werden gewezen op een licht en een poort, en dat zij op zijn aanwijzing die kant opgingen.
Ik heb u wel eens de geschiedenis vertelt van een jonge man in Edinburg, die zeer naarstig was in het spreken tot anderen over de belangen van hun ziel. Zo richtte hij zich op zekere morgen tot een oude visvrouw. En hij begon met tot haar te zeggen: "Gij hebt daar een vrij zware last te dragen."
"Ja," zei zij. Hij vroeg haar vervolgens: "Hebt u wel eens een geestelijke last gevoeld?"
"Ja," zei zij, even rustende, "ik heb de geestelijke last jaren geleden gevoeld, vóór u geboren waart, en ik ben hem kwijt geraakt ook; maar ik ben niet op dezelfde wijze te werk gegaan als de pelgrim van Bunyan."
Onze jonge vriend was grotelijks verwonderd haar zoiets te horen zeggen; hij dacht dat zij zich schromelijk vergiste en verzocht haar daarom zich nader te verklaren. "Nee," zei zij, "toen ik bekommerd was over het heil van mijn ziel hoorde ik een echte evangeliedienaar die tot mij zei, dat ik op het kruis van Christus moest zien. En daar verloor ik mijn last van de zonde. Die ik daar hoorde was niet een van die melk- en water-predikers, gelijk Bunyan's Evangelist."
"Hoe," zei onze jonge vriend, "kunt u dat uitmaken?" "Wel, die Evangelist, toen die de man met zijn last op de rug ontmoette, zei tot hem: ziet u die enge poort?" "Nee," zei hij. "Ziet u dan dat licht?" "Ik geloof het wel."
"Och man," ging zij voort, "hij moest niet over enge poorten of lichten gesproken hebben, maar hij moest gezegd hebben: "Ziet u Jezus Christus hangende aan het kruis? Zie op Hem, en uw last zal u van de schouder vallen. Hij stuurde die man de verkeerde kant uit, toen hij hem naar de enge poort verwees, en het liep nog goed met hem af, want hij was al lang in groot gevaar geweest om in de poel der wanhoop om te komen. Ik zeg u, ik zag dadelijk op het kruis, en weg ging mijn last."
"Wat," zei die jonge man, "bent u de poel der wanhoop in 't geheel niet doorgekomen?"
"O," zei zij, "tal van malen, meer dan ik u wel graag zeggen wil. Maar in 't begin hoorde ik de prediker zeggen: "Zie op Christus," en ik zag op Hem. Na die tijd ben ik wel door de poel der wanhoop gekomen; maar laat mij u dit zeggen, mijnheer, dat het veel gemakkelijker is om door die poel te komen met uw last ván uw schouder, dan met uw last op de schouders. En zo is het. Zalig zijn zij, wiens ogen geheel en alleen op de Gekruisigde zijn. Hoe ouder ik word, hoe zekerder ik hiervan ben, dat wij, als wij vrede willen hebben, op alle manier van ons zelf moeten afzien en alleen de blik op Jezus richten.
Had John Bunyan het niet hij het rechte eind? Zeker had hij gelijk; alleen, hij beschreef de dingen zoals het gewoonlijk toegaat. Was de oude vrouw op een dwaalspoor? Nee, zij had volkomen gelijk. Zij beschreef de dingen, zoals het behoort toe te gaan en zoals ik zou wensen, dat het altijd toeging. Nochtans is de bevinding niet altijd gelijk zij behoorde te zijn, en veel van de bevinding der christenen is geen christelijke bevinding. Het is een feit, dat ik bejammer, maar niettegenstaande dat moet erkennen, dat zeer veel mensen, voor zij tot het kruis komen en hun last kwijtraken, verbazend grote omwegen maken, nu eens dit plan en dan weer dat plan opzettende, met slechts zeer weinig gevolg wel is waar, in plaats van rechtstreeks tot Christus te komen zoals zij zijn, om op Hem te zien en terstond licht en leven te ontvangen.
Hoe komt het dan toch, dat sommigen zo lang werk hebben om tot Christus te komen?
Ik antwoord: in de eerste plaats is het in sommige gevallen onwetendheid. Misschien is er geen onderwerp, waaromtrent de mensen zo onkundig zijn als het evangelie. Wordt het niet op honderden plaatsen gepredikt? Ja, dat geschiedt, Gode zij dank. En hoeveel boeken zijn er niet, waarin daarover wordt gehandeld; maar toch, de mensen komen er zo niet aan toe; noch het horen, noch het lezen kan van zich zelf het evangelie ontdekken. Het onderwijs van de Heilige Geest is daarvoor nodig, of anders blijven de mensen nog altijd in onwetendheid ten aanzien van deze eenvoudige zaak - deze eenvoudige zaak van de zaligheid door het geloof. De mensen verkeren in de duisternis en weten de weg niet. En zo lopen zij her- en derwaarts en maken menigmaal een grote omweg om een Zaligmaker te vinden, Die daar gereed staat om hen te zegenen. Zij roepen: "O, dat ik wist waar ik Hem kon vinden!" Terwijl, indien zij slechts kennis van de waarheid hadden, de zaligheid nabij hen is, "in hun mond en in hun hart." Indien zij met hun hart in de Heere Jezus geloven en met hun mond Hem belijden, zo zullen zij zalig worden.
In veel gevallen ook worden de mensen verhinderd door vooroordeel. Zij worden opgebracht in het geloof, dat de zaligheid moet geschieden langs de weg van de ceremoniën. En als zij daarvan afgebracht worden, besluiten ze toch nog, dat zij zekerlijk tot op zekere hoogte door hun werken moet plaats hebben. Tal van lieden hebben een soort van half om half evangelie geleerd, gedeeltelijk wet en gedeeltelijk genade en verkeren in een dichte nevel aangaande de zaligheid. Zij weten, dat de verlossing wel iets met Christus te maken heeft, maar zij mengen het onder elkaar: zij zien niet recht in, dat het is alles Christus of geen Christus. Zij hebben er enig denkbeeld van, dat wij door genade gezaligd worden; maar zij zien nog niet in, dat het van het begin tot het eind genade is, waardoor wij behouden worden. Het ontbreekt hun aan het inzicht, dat de zaligheid, zal zij uit genade zijn, tot ons moet komen door het geloof en niet door de werken der wet, noch door het priesterschap, noch door enigerlei godsdienstig gebruik of welke ceremonie dan ook. Daar zij groot gebracht zijn in het geloof, dat er voor hen voorzeker wat te doen valt, duurt het lang, voor zij kunnen komen in het heldere, gezegende zonlicht van het Woord, waar het kind van God Christus ziet en de vrijheid vindt. "Geloof en leef" is een vreemde taal voor een ziel, welke overtuigd is, dat haar eigen werken tot op zekere hoogte het eeuwige leven moeten verdienen.
Bij velen ligt het beletsel inderdaad in beslist slecht onderricht. Het onderricht, dat heden ten dage maar al te veel voorkomt, is zeer gevaarlijk. De bediening maakt geen onderscheid tussen heilige en zondaar. Sommige gebeden worden elke dag gebruikt, die voor heiligen en zondaars beiden bedoeld worden - gemaakte kleren, bestemd om iedereen te passen, maar die inderdaad niemand passen. Deze gebeden voegen noch een heilige, noch een zondaar, al zijn ze dan ook werkelijk bijzonder schoon en bijzonder verheven; maar zij brengen de mensen onder het denkbeeld en in de waan, dat zij zich zo ongeveer in een toestand tussen de gezaligden en de verlorenen bevinden - niet werkelijk verlorenen, voorzeker niet, maar toch ook nog niet geheel heiligen - het zijn tussenpersonen, halfslachtigen, een soort van Samaritanen, die de Heere vrezen en andere goden dienen, en die behouden hopen te worden door een mengsel van genade en werken. Het gaat moeilijk de mensen te brengen tot de genade alleen en het geloof alleen: men wil met de ene voet op de zee en met de andere op het land staan. Er wordt veelal zo geleerd, dat het denkbeeld post vat, dat er iets in de mens is en er iets door hem moet gedaan worden. En vandaar dat hun ziel niet doordrongen wordt van de waarheid, dat zij door Christus en niet door zich zelf behouden moeten worden.
Daarbij hebben wij nog de natuurlijke hoogmoed van het menselijke hart. Wij houden er niet van, gered te worden uit onverdiende goedheid. Wij moeten er ook een hand in hebben. Wij worden in een hoek gedreven; al verder en verder raken wij verwijderd van ons zelfvertrouwen, maar wij houden ons met de tanden tegen als wij op een andere manier geen houvast kunnen vinden. Met een ijselijke wanhopigheid vertrouwen wij op ons zelf. Op alle mogelijke wijzen houden wij vast aan wat maar op zelfvertrouwen gelijkt, al zal ons ooghaar daar ook dienst voor doen: wij willen ons vleselijk vertrouwen niet laten varen, als het mogelijk is dit vast te houden