Fjodor schreef:huisman schreef: Dat we maar veel in het gebed gevonden worden aan de Genadetroon om van God geleerd en door hem bekeerd te mogen worden.
Dit kan dus over het algemeen niet de bedoeling zijn. God gebiedt ons te bekeren. Dan moeten we het Hem niet nog eens gaan vragen. Dan moeten we het gaan doen. Dat mislukt uiteraard. Dan vragen we of Hij wil helpen. Of Hij het wil doen. Maar dan heeft Hij ons toch al aant bekeren gekregen.
Ik knielde neer en begon voor de vuist te bidden in de taal van een wanhopig mens, met deze woorden: "Ach Heere, ik ben een zondaar en Gij weet het. Ik heb getracht om mijzelf verbeteren, maar dat kan ik niet. Indien er enige weg is, in welke Gij mij kunt verlossen, och help mij dan; zo niet niet, dan moet ik verdoemd worden, want ik kan het niet meer beproeven en ik wil het ook niet."
Zodra mij het laatste woord van de lippen was gevloeid, werd "de Geest der genade en der gebeden" in mijn ziel uitgestort, Zacharia 12:10 en ik begon te spreken zoals "de Geest
mij gaf uit te spreken", Handelingen 2:4. Ik bad aanstonds met zulk een kracht, welsprekendheid, zo vloeiend, zo vrijmoedig en gemeenzaam, dat ik er zeer over verwonderd was, en het mij was alsof ik nu opeens Arabisch, een taal waarvan ik nooit een letter geleerd had, spreken kon. De gezegende Geest des Heeren, drukte mij de zoete beloften in het hart, die in de ganse Schrift voorkomen, en dat wel op een zeer krachtige wijze. Het ondersteunde grootelijks mijn zwakheden, door mijn stamelende tong van woorden te voorzien, om bij Heere mijn zaak met goed gevolg te bepleiten. Ja, die eeuwig geprezen Geest stelde mij in staat om de Almachtige bij Zijn eigen beloften te bepalen, die zozeer met mijn toestand overeenkwamen, dat de gezegende Majesteit, Zijn eigen gestelde perken niet overgaan kon.
Het gebeurde nu, nadat ik op deze wijze omtrent een kwartier geworsteld had, dat ziet, Jezus Christus, mij op een zeer heerlijke en duidelijke wijze verscheen. Zijn ganse lichaam was met bloed overdekt.
Hij kwam mij zo als iemand die door mij zeer onteerd en zeer miskend was, maar die toch genegen was om Zich over mij te erbarmen. Ik keerde mijn ogen van Hem af, maar Hij achtervolgde mij en bleef steeds voor mijn gezicht.
Ik viel op de aarde neer en bedekte daarmee mijn aangezicht, maar ik kon het gezicht niet kwijtraken. Nooit zag ik de zonde in zulk licht als toen.
In het licht der wet schijnt de Heere ons vreselijk toe; want daar de wet niets anders dan zonde ontdekt, zowel als de toorn Gods tegen de zonde, schijnt de Wetgever ons toe, onze vijand te zijn. Dit vervult ons met een pijnlijke vrees, en daar wij geen genade van Hem verwachten, haten wij Hem van nature. Daar de wet geen barmhartigheid openbaart, worden wij met zelfbeklag aangedaan; zodoende hebben wij medelijden met ons zondig eigen, en het vleselijke gemoed toont zijn vijandschap, jegens God zelf, Rom. 8:7.
Maar het gezicht en gevoel van de zonde, dat ik had in het aangezicht van een gekruisigde Zaligmaker, vervulde mijn ziel met verontwaardiging tegen mijzelf en tegen zonde, en deed mijn ingewanden onuitsprekelijke liefde, medelijden en ontferming jegens mijn zozeer beledigde God en Zaligmaker, rommelen. Al mijn opstand was opeens weggenomen, en ik riep uit: "O, ik kan het niet dragen! Zend mij maar naar de hel, naar mijn eigen plaats, want ik heb het verdiend. Ik kan niet, ik wil niet klagen! O, zend mij maar naar de hel! Ik heb tot nu toe niet geweten, dat ik tegen Uw bloed en Uw wonden zondigde! Ik wist niet dat Gij voor mij, ellendeling, zoveel geleden had! Ik heb tot nu toe niet geweten, dat ik een hand in Uw kruisdood had! Ik kan mijn lijdende Heere en Zaligmaker niet om genade vragen. Nee, zend mij naar de hel, want ik heb het verdiend. Nooit, nee nooit zal ik klagen, want ik weet dat mijn klagen onrechtvaardig zou zijn!
Hoe meer ik Hem zocht te ontgaan, hoe dichter Hij mij naderde, het gezicht werd hoe langer hoe duidelijker, en de indruk ging allengs dieper in mijn gemoed, en naar die mate veroordeelde ik mijzelf en trachtte in het duister voor Hem weg te kruipen. Maar Hij zag mij vriendelijker aan, en deed mijn ziel voor Hem wegsmelten, die vernieuwende en vertroostende.
Toen ik zag dat ik Hem niet ontgaan kon, nog Zijn ontbindende lichtstralen ontwijken, stond ik op van de aarde en ging de tuin in.
Hier vond ik dat al mijn aanvechtingen waren weggevloden; mijn harde gedachten van God en de vreselijke denkbeelden die ik van Hem gekoesterd had, in Zijn rechtvaardige wet, waren uitgedelgd; mijn zonden, die maandenlang in hun afgrijselijkheid en verfoeilijkheid voor mij gestaan hadden, hadden hun vleugels uitgespreid en waren weggevlogen, en wel zover: als het oosten is van het westen, zodat er geen vogel op het offer overbleef. Mijn duisternis was, door de stralen van de Zon der gerechtigheid, verdreven; en het leven en de onsterfelijkheid, kwamen in zulk een heerlijk licht tevoorschijn, dat ik in de hartvernieuwende en zielverukkende vlammen der eeuwige liefde, mijzelf geheel verloor.
Al de verschrikkingen der verdoemden en de gedachten aan hun onvermijdelijk vonnis, gingen van mij weg; verwarring en wanhoop zonken weg in vergetelheid; de zelfwezende Jehovah, de God der legerscharen, had ze allen op de vlucht gedreven, en alleen de troon en het veld behouden, Zijn banier van eeuwige liefde over mij zwaaiende.
Het ontzaglijk en verwerpend snoer, van dreigementen, was aan de voet van de berg gezet en ik was onder het snoer der uitverkorenen Gods gebracht; terwijl de onvoorwaardelijke beloften van een eeuwig Evangelie, zo talrijk waren als de bladeren in de herfst, om mij het bezit van een volbrachte verlossing te verzekeren. (Huntington)
Eén ding weet ik, dat ik blind ben en niet zie...