Even een klein vraagje over 1 Samuël 17:11.
Daar staat dat Saul en heel Israël hoorde: et-divre hapelisjti haeleh.
Kan iemand me uitleggen waarom het hier moet zijn (want alle vertalingen hebben dat): 'deze woorden van de Filistijn' en niet 'de woorden van deze Filistijn'?
Is dat omdat het bij elkaar hoort in een constructus verbinding? Het is verder niet zo'n belangrijk punt, maar ik krijg er tentamen over - en dan kan het wel zomaar een punt kosten.
Jongere schreef:Even een klein vraagje over 1 Samuël 17:11.
Daar staat dat Saul en heel Israël hoorde: et-divre hapelisjti haeleh.
Kan iemand me uitleggen waarom het hier moet zijn (want alle vertalingen hebben dat): 'deze woorden van de Filistijn' en niet 'de woorden van deze Filistijn'?
Is dat omdat het bij elkaar hoort in een constructus verbinding? Het is verder niet zo'n belangrijk punt, maar ik krijg er tentamen over - en dan kan het wel zomaar een punt kosten.
In elk geval is 'eleh' meervoud, en moet het dus wel bij 'divre' horen.
Even een vraag over Jesaja 4:2.
Het gaat daar (SV) over de 'Spruit des HEEREN'. Andere vertalingen geven 'wat de HEERE doet uitspruiten'. Dat laatste lijkt logischer, in verband met het tweede deel van het vers. Maar het eerste lijkt me gezien de woordvolgorde/woordvormen weer logischer.
Wie kan wat overwegingen geven voor de een of andere keuze?
Jongere schreef:Even een vraag over Jesaja 4:2.
Het gaat daar (SV) over de 'Spruit des HEEREN'. Andere vertalingen geven 'wat de HEERE doet uitspruiten'. Dat laatste lijkt logischer, in verband met het tweede deel van het vers. Maar het eerste lijkt me gezien de woordvolgorde/woordvormen weer logischer.
Wie kan wat overwegingen geven voor de een of andere keuze?
Ik heb even mee proberen te denken.
- In Jes. 4:2 staat inderdaad hetzelfde woord als in bijv. Jer. 23:5, waar het met 'Spruit des HEEREN' is vertaald.
- De Septuagint heeft in beide teksten een verschillende vertaling. De vertaling van Jes. 4:2, daar kom ik niet goed uit, maar in Jer. 23:5 wordt 'tsèmach' vertaald met 'anatolè' (zonsopgang, denk aan de 'Opgang uit de hoogte', Luc. 1:68). Misschien heeft dit verschil in de Septuagint nog iets te zeggen over hoe je het woord in deze context moet opvatten?
- Wat de woordvolgorde/woordvormen betreft, dat hoeft in deze misschien niet te beslissen. Immers, het woord 'zaad' kan toch ook op verschillende manieren opgevat worden, afhankelijk van de context?
Jongere schreef:Even een vraag over Jesaja 4:2.
Het gaat daar (SV) over de 'Spruit des HEEREN'. Andere vertalingen geven 'wat de HEERE doet uitspruiten'. Dat laatste lijkt logischer, in verband met het tweede deel van het vers. Maar het eerste lijkt me gezien de woordvolgorde/woordvormen weer logischer.
Wie kan wat overwegingen geven voor de een of andere keuze?
Ik heb even mee proberen te denken.
- In Jes. 4:2 staat inderdaad hetzelfde woord als in bijv. Jer. 23:5, waar het met 'Spruit des HEEREN' is vertaald.
- De Septuagint heeft in beide teksten een verschillende vertaling. De vertaling van Jes. 4:2, daar kom ik niet goed uit, maar in Jer. 23:5 wordt 'tsèmach' vertaald met 'anatolè' (zonsopgang, denk aan de 'Opgang uit de hoogte', Luc. 1:68). Misschien heeft dit verschil in de Septuagint nog iets te zeggen over hoe je het woord in deze context moet opvatten?
- Wat de woordvolgorde/woordvormen betreft, dat hoeft in deze misschien niet te beslissen. Immers, het woord 'zaad' kan toch ook op verschillende manieren opgevat worden, afhankelijk van de context?
Bedankt! Volgende week zal ik eens even kijken wat ik bij commentaren kan vinden.
Ter info uit het commentaar van Keil en Delitzsch:
The four epithets of glory, which are here grouped in pairs, strengthen our expectation, that now that the mass of Israel has been swept away, together with the objects of its worthless pride, we shall find a description of what will become an object of well-grounded pride to the “escaped of Israel,” i.e., to the remnant that has survived the judgment, and been saved from destruction. But with this interpretation of the promise it is impossible that it can be the church of the future itself, which is here called the “sprout of Jehovah” and “fruit of the land,” as Luzzatto and Malbim suppose; and equally impossible, with such an antithesis between what is promised and what is abolished, that the “sprout of Jehovah” and “fruit of the earth” should signify the harvest blessings bestowed by Jehovah, or the rich produce of the land. For although the expression zemach Jehovah (sprout of Jehovah) may unquestionably be used to signify this, as in Gen. 2:9 and Psa. 104:14 (cf., Isa. 61:11), and fruitfulness of the land is a standing accompaniment of the eschatological promises (e.g., Isa. 30:23ff., compare the conclusion of Joel and Amos), and it was also foretold that the fruitful fields of Israel would become a glory in the sight of the nations (Eze. 34:29; Mal. 3:12; cf., Joe. 2:17); yet this earthly material good, of which, moreover, there was no lack in the time of Uzziah and Jotham, was altogether unsuitable to set forth such a contrast as would surpass and outshine the worldly glory existing before.