Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

GGotK
Berichten: 2275
Lid geworden op: 28 mar 2018, 22:41

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door GGotK »

Wat het onderwerp betreft, en gelukkig vind ik dat nog wel zeker terug in de prediking binnen de GG , kan ik me veel meer vinden in wat ds Ledeboer zegt in zijn bekende brief over de rechtvaardigmaking van de zondaar voor God.
Jongere
Berichten: 7762
Lid geworden op: 14 apr 2004, 15:45

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Jongere »

GGotK schreef:Ik loop dan een beetje vast betreffende een 'oudtestamentische' rechtvaardigmaking, tenzij ik je woorden hierboven niet goed interpreteer.
Als je daarmee vastloopt, kun je misschien eens naar de tekst uit Rom. 3 kijken die ik aanhaalde? Paulus geeft daar antwoord op je vraag. Hij zegt daar iets vergelijkbaars als JCRyle, als het hierom gaat.
JCRyle
Berichten: 2287
Lid geworden op: 29 mei 2017, 13:08

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door JCRyle »

GGotK schreef:Ik zei dit in het licht van jouw eerder ingebrachte punt:

1. Wat God besloten heeft in Zijn Raad zal gebeuren, dat is zeker waar. Maar Christus heeft pas gerechtigheid aangebracht toen Hij de schuld had weggedragen en opgewekt was. Vooral de opwekking van Christus uit de doden is Gods bevestiging dat Hij Christus verdiende gerechtigheid aanvaard. Dat moest gebeuren. Alleen op grond daarvan kan men spreken van gerechtigheid. Eerder niet. Het voornemen en het besluit had de voorwaarde dat Christus Borg moest zijn, daarmee heeft Hij die voorwaarde nog niet ingewilligd. We kunnen daarom dan ook niet spreken van een vrijspreken van schuld en straf in de eeuwigheid.


Ik loop dan een beetje vast betreffende een 'oudtestamentische' rechtvaardigmaking, tenzij ik je woorden hierboven niet goed interpreteer.
Je raakt vermoedelijk in verwarring door het 'eerder niet', dat kan ik begrijpen. Daarmee verwees ik naar de eeuwigheid, mij niet realiserende dat dit ook opgevat kan worden voor de tijd voor Christus, dus het OT. Het gaat om de rechtvaardiging van eeuwigheid waar ik mij vraagtekens bij zet. In dat licht moet je mijn bijdrages in dit draadje lezen. Ik zal in het vervolg proberen dit te voorkomen, waarbij ik hoop dat het nu duidelijker voor je is?
GGotK
Berichten: 2275
Lid geworden op: 28 mar 2018, 22:41

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door GGotK »

JCRyle schreef:
GGotK schreef:Ik zei dit in het licht van jouw eerder ingebrachte punt:

1. Wat God besloten heeft in Zijn Raad zal gebeuren, dat is zeker waar. Maar Christus heeft pas gerechtigheid aangebracht toen Hij de schuld had weggedragen en opgewekt was. Vooral de opwekking van Christus uit de doden is Gods bevestiging dat Hij Christus verdiende gerechtigheid aanvaard. Dat moest gebeuren. Alleen op grond daarvan kan men spreken van gerechtigheid. Eerder niet. Het voornemen en het besluit had de voorwaarde dat Christus Borg moest zijn, daarmee heeft Hij die voorwaarde nog niet ingewilligd. We kunnen daarom dan ook niet spreken van een vrijspreken van schuld en straf in de eeuwigheid.


Ik loop dan een beetje vast betreffende een 'oudtestamentische' rechtvaardigmaking, tenzij ik je woorden hierboven niet goed interpreteer.
Je raakt vermoedelijk in verwarring door het 'eerder niet', dat kan ik begrijpen. Daarmee verwees ik naar de eeuwigheid, mij niet realiserende dat dit ook opgevat kan worden voor de tijd voor Christus, dus het OT. Het gaat om de rechtvaardiging van eeuwigheid waar ik mij vraagtekens bij zet. In dat licht moet je mijn bijdrages in dit draadje lezen. Ik zal in het vervolg proberen dit te voorkomen, waarbij ik hoop dat het nu duidelijker voor je is?
Helemaal duidelijk, bedankt.
Brbndr
Berichten: 430
Lid geworden op: 19 mei 2018, 00:02

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Brbndr »

Ik heb een beetje verder gelezen over de 5 'stappen' van rechtvaardigmaking dat ik eerder gepost heb. De volgende posts zijn van ds. J. G. Feenstra over dit onderwerp.

De stadiën in de rechtvaardigmaking.

A. De rechtvaardigmaking in Gods besluit.
Er is langen tijd strijd geweest over de vraag, of wij mogen spreken van de rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Wij hebben daarbij tegen twee gevaren te waarschuwen. Het eerste dreigt van de zijde van de Arminianen en van allen, die het geloof zien als een werk des menschen, die daarbij alleen noodig heeft den bijstand van Gods genade. Het tweede gevaar dreigt van den kant van de Antinomianen, waar de volle nadruk wordt gelegd op het werk Gods, terwijl dan de mensch lijdelijk is. Dezelfde strijd was er in den tijd der apostelen. Paulus strijdt tegen de doode werken en Jacobus strijdt tegen een dood geloof.

Het is onjuist te zeggen, dat wij van eeuwigheid gerechtvaardigd zijn. De Schrift kent die uitdrukking niet, en ook onze belijdenis niet. Wel wordt door de voorstanders van de rechtvaardigmaking van eeuwigheid een beroep op de Schrift gedaan. In Rom 8:30 staat: "En die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt." Maar als daaruit bewezen moet worden, dat de rechtvaardigmaking van eeuwigheid is, dan kan men met evenveel recht concludeeren, dat de roeping en de verheerlijking ook van eeuwigheid is, wat niemand wil. Daarom hebben wij bezwaar tegen de uitdrukking: de rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Wel gaat de rechtvaardigmaking tot de eeuwigheid terug. Al Gods besluiten zijn van eeuwigheid. Wij spreken ook van den raad des vredes, waarin de Vader, de Zoon en de Heilige Geest het verbond der verlossing hebben aangegaan. God heeft van eeuwigheid vastgesteld, dat Hij de verkorenen in Christus rechtvaardig rekent. Hij heeft Christus als Middelaar van het verbond der genade verkoren. Daarom spreken wij wel van de rechtvaardigmaking in Gods besluit. Dat God den zondaar in Christus rechtvaardigt, ligt vast in Zijn eeuwig besluit en dat wil die tekst in Romeinen ons leeren. Wij zijn verkoren, tevoren verordineerd. De rechtvaardigmaking gaat wel tot de eeuwigheid terug. God heeft van eeuwigheid besloten, wie Hij, in den tijd, door het geloof in Christus, zal rechtvaardigen.
Brbndr
Berichten: 430
Lid geworden op: 19 mei 2018, 00:02

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Brbndr »

In de vorige post zien we weer de spanning tussen de verantwoordelijkheid van de mens en de werk Gods. We zien ook de reden voor de verschillen van Paulus en Jacobus

B. De rechtvaardigmaking in de opstanding van Christus.
In Romeinen 4:25 lezen wij [Rom 4:25]: "Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt is om onze rechtvaardigmaking." Daar staat niet, dat Christus is opgewekt tot onze rechtvaardigmaking, maar wel om onze rechtvaardigmaking. Hij is overgeleverd om onze zonden. Onze zonden zijn oorzaak, dat Hij is overgeleverd. Daarom moest Hij overgeleverd worden. En dan gaat Christus in den dood. In dien dood blijft Hij drie dagen. Maar de dood kan Hem niet houden. De Vader zal Hem opwekken ten derden dage. Waarom? Wanneer één zonde onbetaald gebleven ware en het offer niet voldoende, niet toereikend geweest ware dan zou Christus in den dood gebleven zijn. Maar toen de Zoon met Zijn volbracht werk tot den Vader is gegaan en de Vader het offer heeft aanvaard, toen heeft de Vader ons gerechtvaardigd in Christus. Hy heeft uitgesproken het "Amen" op het woord van den Zoon: "Het is volbracht".

En daarom is de Zoon toen door den Vader opgewekt. Hij is opgewekt om onze rechtvaardigmaking, omdat wij, in Christus begrepen zijnde, door den Vader rechtvaardig zijn verklaard. Daarom spreken wij van de rechtvaardigmaking in de opstanding van Christus. De Vader ziet in den Zoon al de gegevenen des Vaders. Want Christus is niet voor Zichzelf, maar voor ons, den dood ingegaan. Hij heeft voor ons de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid aangebracht. Hij is om onze zonden verwond en om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden.

Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Den tekst voor de rechtvaardigmaking, die teruggaat tot Gods besluit, vinden wij in Romeinen 8:30 [Rom 8:30] en den tekst voor de rechtvaardigmaking in de opstanding van Christus in Romeinen 4:25 [Rom 4:25].
Brbndr
Berichten: 430
Lid geworden op: 19 mei 2018, 00:02

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Brbndr »

Waar ds. Kersten hier een verschil maakt met rechtvaardiging in de wedergeboorte en dan ook in de tribunal van de geweten, ds. Feenstra schrijft niet over dit verschil.

C. De rechtvaardigmaking door het geloof.
In datzelfde verband schrijft Paulus in Romeinen 5:1: "Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus."

Daar wordt gesproken over de rechtvaardigmaking uit het geloof. Dat is meer dan een zich bewust worden, dat wij gerechtvaardigd zijn. Het geloof eigent zich het offer van Christus toe. Het geloof neemt aan, wat ons is geschonken en toegerekend wordt. Wij staan niet los van Christus, maar worden door den Heiligen Geest Hem ingelijfd, zoodat wij één zijn met Hem, ééne planting en daarom deelen wij in de zegeningen van het Hoofd. Dat geloof is ook een genadegave des Heeren. Het is niet een werk van menschen, geen vrucht van eigen akker. Het geloof wordt ons gegeven. Het is de hand, waarmee wij aannemen de gerechtigheid van Christus, Die de onze geworden is. Wij hebben een verkregen gerechtigheid, die echter niet is een vreemde gerechtigheid, omdat wij haar deelachtig worden en dus in bezit krijgen. Wat de eerste Adam had moeten doen, heeft de tweede Adam gedaan. Hij is voor ons veroordeeld, opdat wij zouden worden vrijgesproken. En die vrijspraak worden wij deelachtig door het geloof, dat al de weldaden van Christus zich toeeigent.
Brbndr
Berichten: 430
Lid geworden op: 19 mei 2018, 00:02

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Brbndr »

D. De rechtvaardigmaking in het laatste oordeel.
Ten jongsten dage volgt de publieke rechtvaardigmaking. Dan zal, wat God besloten heeft van eeuwigheid, volle werkelijkheid zijn. Allen, die in Christus gerechtvaardigd zijn, zullen publiek, openlijk gerechtvaardigd worden. Christus komt op de wolken des hemels, om te oordeelen de levenden en de dooden. De goddeloozen zullen aan Zijne linkerhand staan en zullen verdoemd worden, de geloovigen zullen aan Zijne rechterhand staan en zullen worden vrijgesproken.

Daarvan wordt in onze belijdenis gesproken in artikel XXXVII [37]. "En alsdan zullen voor dezen grooten Rechter verschijnen alle menschen, zoowel mannen als vrouwen en kinderen, die van den aanbeginne der wereld af, tot het einde toe, geweest zullen zijn, verdagvaardigd door de stemme des archangels en door het geklank van de goddelijke bazuin. Alsdan zullen de boeken geopend worden en de dooden geoordeeld, naar hetgeen zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij goed of kwaad. De geloovigen of uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eere. De Zoon van God zal hun naam belijden voor God Zijnen Vader en Zijne uitverkoren engelen, alle tranen zullen van hunne oogen gewischt worden, hun zaak, die nu tegenwoordig door vele rechteren en overheden als kettersch en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zaak van den Zoon van God te zijn. En tot een genadige vergelding zal hen de Heere zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart eens menschen nimmermeer zoude kunnen bedenken."

Paulus spreekt van de publieke rechtvaardigmaking in Romeinen 8:23 [Rom 8:23]: "En niet alleen dit, maar ook wijzelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams." Door het geloof belijden wij: "Daarom verwachten wij dien grooten dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods, in Christus Jezus, onzen Heere.

Sorry voor de lange lappen maar ik vindt het wel interessant om te vergelijken. Ik hoop dat en ander ook van leren kan.
-DIA-
Berichten: 33348
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door -DIA- »

In een zestal meditaties in De Wachter Sions (jaargang 1955) schreef wijlen ds. Mallan over "de klacht van een hoog begenadigde apostel". Wellicht is de taal voor verschillenden onder ons niet meer bekend, maar het is wel de oude waarheid waarbij wij mochten opgroeien (zij het in een ander kerkverband, maar als het recht ligt vallen alle kerkverbanden weg). Het is een lang stuk, 6 meditaties vormen als het ware één preek. Lang maar duidelijk en zeer lezenswaardig in verband met wat hier zoal besproken word.
PS i.v.m. de lengte heb ik een kleine letter gebruikt, wie het lastig vind kan het scherm op 150/200 % zetten. Dit moet ik namelijk ook met kleine letters.

DE KLACHT VAN EEN HOOGBEGENADIGDE APOSTEL

Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere. (Rom. 7: 24 en 25).

We lezen in Zefanja 3: 12: Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op de Naam des Heeren betrouwen. De bevestiging hiervan beluisteren wij in bovenstaande tekstwoorden uit de mond van de zo hoog begenadigde apostel Paulus. In Rom. 7 wordt door hem gesproken over de praktijk der waarachtige evangelische heiligmaking. Het is noodzakelijk, dat we bij de overdenking van onze tekstwoorden in het oog houden, dat de apostel hier spreekt, zoals hij in het eerste vers gezegd heeft, tot degenen die de wet verstaan. En wat bedoelt de apostel dan met dit verstaan van de wet? Dit kan ons duidelijk worden als we zien wat of de apostel in dit hoofdstuk schrijft over de vrijmaking van de wet en over het leven naar de wet in de weg der heiligmaking. Zij die de wet verstaan, zijn degenen die de geestelijkheid van de wet hebben leren kennen. Over die geestelijkheid van de wet schrijft de apostel in het 14e vers, als hij daar zegt: Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. Die geestelijkheid van de wet had de apostel niet altijd gekend, want hij zegt in vers 9: En zonder de wet, zo leefde ik eertijds. Toen Paulus de geestelijkheid van de wet niet kende, toen kende hij ook zichzelf niet. Hoewel hij aan de voeten van een Gamaiël onderwezen was en uitwendig naar de wet onberispelijk leefde, zo leefde hij toch zonder de wet. En hoe godsdienstig zijn leven ook was, zo droeg hij toch niet anders dan des doods vruchten. Want toen wij in het vlees waren, zo zegt hij in het 5e vers, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om de dood vruchten te dragen. Dit is misschien wel wat moeilijk te verstaan, als de apostel zegt dat de bewegingen der zonden door de wet zijn. Doet de wet ons dan zondigen? , Neen, de wet doet ons niet zondigen op zulk een wijze dat de wet van ons zou eisen hetgeen zondig is. Maar hier blijkt het ook weer, hoe dat het ons nodig is om recht te verstaan wat of de apostel ons in Rom. 7 leert, dat wij de geestelijkheid van de wet kennen. De apostel leert ons in het eerste gedeelte van Rom. 7, dat degenen die onder de wet zijn, de zonden doen en dat degenen die vrijgemaakt zijn van de wet, de zonden niet meer kunnen doen, dat wil zeggen, niet meer in dezelve kunnen leven.
Maar de apostel verklaart zich nader in dit hoofdstuk. Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de Wet niet zeide: gij zult niet begeren. Maar de Zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; Want zonder de wet is de zonde dood. De apostel Verklaart hier dus, dat de wet op zichzelf geen oorzaak tot de zonde geeft, maar de zonde (dat is de verdorvenheid die in ons is) heeft oorzaak genomen door het gebod. Het verdorven vlees doet juist naar de verboden vruchten hunkeren en alzo neemt het verdorven vlees oorzaak ''door het gebod om alle begeerlijkheid naar het verbodene in ons gaande te maken. Zie, dat is de ellendige staat van de mens van nature. In die staat is hij, zoals de apostel het uitdrukt, in het vlees. En het bedenken des vleses is vijandschap tegen God. Het vlees onderwerpt zich de wet Gods niet, want het kan ook niet. Het verdorven vlees doet dus de mens uit kracht van die bittere vijandschap tegen God juist uit het gebod Gods aanleiding nemen tot de zonde, om alzo bandeloos te leven als een ongetemd paard en als een ongebreidelde muilezel.
Paulus kon echter zeggen: Maar als het gebod gekomen is. Voordat het gebod gekomen is, heeft hij zonder de wet geleefd. Het wil zeggen, dat hij in die staat van dienstbaarheid onder de zonde, waarin hij uit de wet aanleiding tot de zonde nam, de geestelijkheid van de wet niet kende en alzo nog meende dat hij rechtvaardig was. Maar toen het gebod gekomen is, toen is de zonde weder levend geworden. Toen ging Paulus dus pas de zonde doen. Maar dat moet men goed begrijpen. Neen, toen kon hij zijn vermaak niet meer in de zonde vinden en toen is hij van stonde af aan ook de zonde gaan sterven. Maar toen zag hij pas de zonde die hij deed. Een mens die door God aan zijn schuld ontdekt wordt, doet meer zonden dan een mens die zijn schuld niet kent en dus nog in zijn natuurstaat leeft. De mens in zijn natuurstaat doet geen zonde, want hij kent de zonde niet. Hij behoort tot het geslacht dat rein in zijn ogen is, maar van zijn drek nog niet gewassen. Maar toen Paulus met Gods wet te doen kreeg, werd hem alles tot zonde. Toen werden al zijn gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed. Toen zag hij zijn zogenaamde goede werken die hij gedaan had, als blinkende zonden voor God. Toen is hij gestorven, dat wil zeggen, dat hij toen is gaan zien dat hij dood was door de misdaden en de zonden. Want Gods Geest is hem door middel van de wet steeds dieper aan zichzelf gaan ontdekken. Want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, zegt hij, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren. Zo ver was het er vandaan dat de wet zonde was of op zichzelf aanleiding tot de zonde geven zou, dat ze zelfs de begeerlijkheid als zonde in Paulus ontdekt had. Ja, door die wet was hij er achter gekomen, dat de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, in hem alle begeerlijkheid gewrocht had, dat wil zeggen, dat hem door de wet de diepe vuile bron van alle wanbedrijven zodanig was belicht geworden, dat hij was gaan zien, dat hij zo verdorven was van nature, dat in al de binnenste schuilhoeken van zijn hart niet anders woonde dan ongerechtigheid en kwade begeerlijkheid en dat uit de ingewortelde vijandschap tegen God en Zijn heilige wet.

Maar door die ontdekking was hij ook gaan verstaan, dat het gebod dat ten leven was, hem ten dood was bevonden. Want, zegt hij, de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood. Waar de zonde juist door het gebod oorzaak genomen hebbende in hem alle begeerlijkheid gewrocht had en alzo die wet die ten leven was hem vanwege zijn inklevende verdorvenheid aanleiding gegeven had om in de zonde meer en meer door te gaan, daar was hij gaan verstaan dat die wet hem niet anders meer dan ten dood kon zijn. In die weg had hij reeds geleerd, wat of hij in het 18e vers getuigt: Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont. Waar uit zijn hart niet anders voortkwam dan boosheid en ongerechtigheid, daar kon de wet hem niet anders meer dan ten dood zijn. Al wat uit zijn hart voortkwam, kantte zich immers in vijandschap tegen Gods wet. O hoe noodzakelijk is ons zulk een hartgrondige ontdekking aan de vijandschap tegen God en Zijn ''heilige wet die krachtens onze gans verdorven natuur in ons woont. Dit snijdt ons de weg af om door onze eigengerechtigheid het leven te zoeken. Dit werpt ons in onze totale verlorenheid voor God neer. De wet kan de verdoemelijke zondaar het leven niet meer schenken, maar vervloekt hem in alles wat hij doet en waaraan hij de hand slaat. Zo had Paulus de geestelijkheid van Gods wet leren kennen. Daardoor was de vrome farizeeër in hem ontmaskerd geworden en had hij leren zien dat hij in zijn blinde eigengerechtige ijver niet anders geweest Was dan een gruwelijke overtreder van Gods wet. Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, zo zegt hij in het 11e vers, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood. De zonde had hem dus verleid. En hoe had de zonde hem verleid? De zonde, namelijk 2ijn inklevende verdorvenheid had hem verleid door het gebod Gods dat een volmaakte in- en uitwendige gehoorzaamheid eiste, te verkleinen, want waar hij de geestelijkheid van de wet niet kende, daar zag hij niet anders dan de uitwendige schors der wet en zocht hij door de onderhouding van de letter der wet zijn eigengerechtigheid op te richten. Maar ook in deze weg was die wet die ten leven was, hem ten dood bevonden. Dit was hij gaan zien toen de geestelijke pit en kern van Gods heilige wet zich aan hem ontdekte, waardoor hij zag dat die wet van hem eiste een liefhebben van God uit zijn gehele hart en dus een volmaakte heiligheid en gerechtigheid der natuur, gelijk als God de mens alzo met Zijn beeld begiftigd heeft geschapen. Zie, zo eist die wet niet minder dan dat we zullen vertonen die oorspronkelijke gerechtigheid waarmede God ons uit kracht van een volmaakte schepping had begiftigd. Daar werkt Gods Geest het met de zondaar naar toe die Hij door Zijn heilige wet inwendig gaat belichten. Om dat aan te wijzen is °et dat de apostel in dit hoofdstuk ons zo opzettelijk laat horen, hoe dat God hem door het tiende gebod ontdekt had dat begeren zonde Was. Dat tiende gebod eist dat de minste lust of gedachte tegen enig gebod Gods in ons nimmermeer kome. O, dat tiende gebod, dat ons alzo in een ogenblik de geestelijkheid van Gods wet ontdekt en de zondaar in zijn totale verdorvenheid en onreinheid als gans verdoemelijk neerwerpt voor Gods heilig aangezicht! Hier komt hij bij de bron van al zijn vuile wanbedrijven. Het gedichtsel des harten is ten ene male boos van der jeugd af aan. En van binnen uit het hart komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand. Al deze dingen komen voort van binnen, en verontreinigen de mens (Mare. 7 : 23). Zo kan die wet die heilig, rechtvaardig en goed is, hem niet anders meer dan ten dood zijn.
Door geen mindere ontdekking, lezer, zal ooit Christus aan het einde der wet geopenbaard kunnen worden een iegelijk die gelooft. De strijd die de apostel in zijn dagen te voeren had was dezelfde als die de rechte dienaar van het Evangelie nog te voeren heeft tegen die grote stroom van dat Ueve, vrome, gemoedelijke Christendom, dat met wat gevoelstoestanden bekeerd is en over Jezus praat, maar nog nooit op zulk een wijze aan het einde der wet gekomen is. Men weet er niets van om onder de geselingen van een vloekende wet en de bange worstelingen der ziel vanwege het opbruisend verderf uit de vuile bron des harten, gans veroordeeld in zichzelf als het gruwelijkste monster van goddeloosheid dat er te vinden is, over de wereld te gaan. Maar daarom is men ook nog nooit slecht genoeg voor de hel geworden en is men ook altijd nog te goed voor de Heere Jezus gebleven. En dat zijn nu net de mensen die zo gemakkelijk maar doorvloeien van het een in het ander en zelfs over de verzekering van hun staat en over het bewustzijn van hun kindschap gaan praten. Maar van Paulus' afsnijdende leer verstaan ze niets en moeten ze in de grond van hun hart ook niets hebben, al denken ze ook de klacht zelfs van de apostel zich eigen te kunnen maken van: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods. Zo zijn er zelfs al heel wat predikers gekomen, die zonder enige schuchterheid naar zulk een tekst grijpen om daar over te spreken, maar ze weten die klacht van de apostel niet op haar plaats te brengen en gaan die dan gerust in de eerste stand van het leven verklaren, niet ziende, dat de apostel hier spreekt uit de diepe praktijk van de weg der heiligmaking nadat hij de vrijmaking van de wet door de gerechtigheid van Christus had leren kennen. Het is daarom dat we opzettelijk enige uitvoerige toelichting geven aan het verband van dit hoofdstuk, waarin we deze oproep van de apostel geplaatst moeten zien.

Al wat door de apostel in het 6e en 7e hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen over de heiligmaking is geschreven, is door hem geschreven als een verdediging tegen degenen die hem belasterden vanwege de leer van de vrije rechtvaardigmaking des zondaars voor God door het geloof, zonder de werken der wet. Die leer van de rechtvaardigmaking zonder de werken is in het eerste gedeelte van de brief aan de Romeinen door de apostel helder en klaar beschreven. Maar aan het eind daarvan gekomen zijnde, is hij in het 6e hoofdstuk begonnen met te zeggen: Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre. Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven ? En dan toont hij in heel dat hoofdstuk aan dat hij door de vereniging met Christus der zonde gestorven en tot een nieuw leven opgewekt was. Dus alhoewel dat hij door Christus vrijgemaakt was van de wet, zo leefde hij nu niet zonder de wet, maar naar de wet. En met welk een treffend beeld wordt nu in het begin van dit 7e hoofdstuk door de apostel over die vrijmaking van de wet door Christus en over dat leven naar de wet door de gemeenschap aan Christus gesproken. Weet gij niet, broeders (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan), dat de wet heerst over de mens, zo lange tijd als hij leeft? Want een vrouw, die onder de man staat, is aan de levende man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans. Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt. Zo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden (vers 1-4). Zie, dit beeld door de apostel gebruikt, opent
de weg tot het recht verstaan van de evangelische heiligmaking, waarover door hem in dit hoofdstuk wordt gesproken. De wet had haar verdoemde en veroordelende kracht over hem verloren. Hij was door de gemeenschap aan Christus der wet gestorven, maar alzo was ook de wet als zijn eerste man voor hem nu dood, dat wil zeggen dat de heersende macht der zonde door de wet, nu verbroken was en de wet niet meer over hem heerste door haar dreigementen tegen de zonde en haar aanritselingen tot de zonde vanwege de verdorvenheid van het vlees. Onder die heersende macht van de wet had de apostel eerst verkeerd, zoals we vernomen hebben. In de overtuiging des Geestes door de wet, Was hij er achter gekomen dat de wet nooit meer het leven aan hem schenken kon en dat omdat de wet een liefde tot God eiste met het gehele nart zoals we vernomen hebben en omdat de apostel er aan ontdekt was dat zijn verdorven vlees uit kracht van de vijandschap tegen God en Zijn wet juist oorzaak nam uit de wet om zich te stellen tegen de wet. En zo hield de wet hem onder haar sterke greep gevangen tot de dood en heerste alzo over hem vanwege het verdorven vlees als een macht die hem tot de dood moest brengen en waarvan hij niet kon loskomen.
Maar van deze macht die de wet over hem had vanwege het verdorven vlees was de apostel vrijgemaakt en dat voor het lichaam van Christus, dat is door Zijn offerande, waardoor Hij de vloek der wet en de macht der zonde onder de wet heeft teniet gedaan. O, die volkomen afsnijding die daarin verklaard ligt! Paulus spreekt hier tot degenen die de wet verstaan. Tot hen die het weten mogen dat hun eerste man gestorven is. Die hebben het geleerd dat Christus hen niet trouwen kon, of de eerste man moest gestorven zijn. Want indien de vrouw die aan de levende man verbonden is door de wet, eens anderen mans wordt, terwijl de man nog leeft, dan zal zij een overspeelster genaamd worden. Dan kan zij wel over Christus praten zoals Hij tot heiligmaking geschonken is, maar ze heeft er geen erg in, dat ze toch een wettische heiligmaking zoekt en de evangelische heiligmaking niet recht kan verstaan, want ze is niet., "rij van de wet. Ze is nooit recht aan het einde der wet gebracht om daar de dood te vinden. De apostel mocht het weten dat hij nu leefde Desgenen die voor hem gestorven en opgewekt was. En was hij nu een Antinomiaan, die zegt dat hij met de wet niets meer uit te staan heeft? Neen, dan was hij tot de klacht van: "Ik, ellendig mens!" niet gekomen. Maar hij had alleen in zover met de wet meer te maken, zoals ze hem eerst gevangen hield tot de dood. Van onder die macht der wet was hij vrijgemaakt, daar hij weten mocht van Adam in Christus te zijn overgegaan en nu in Hem gevonden te hebben wat of de wet van hem eiste en wat of hij in Adam de wet niet meer geven kon.
Nu had hij het geheim leren verstaan, dat hij uit die vereniging met Christus ten opzichte van de wet deze twee vruchten trok: ten eerste, dat Christus door de gehoorzaamheid aan de wet en het dragen van de vloek der wet plaatsbekledend voor hem, de vloek der wet nu van hem weggenomen had, zodat wat de wet van hem eiste, nu door Christus voor hem gegeven was. Maar ook ten tweede, dat Christus door Zijn opstanding uit de dood een nieuw leven voor hem had aangebracht, zodat hij nu in Christus zijnde, een nieuw schepsel was en nu in Christus waarlijk geven kon wat of de wet van hem eiste, namelijk een liefhebben van God met zijn gehele hart.
Dus nu leefde hij naar de nieuwe mens waarlijk naar Gods wet en alzo kon de wet hem niet meer veroordelen tot de dood. O hoe noodzakelijk is het, dat we zo de wet leren verstaan. Zolang we zo de wet niet verstaan, verstaan we ook de geestelijke vrijheid niet recht waar de apostel uit spreekt en verstaan wc ook niet recht het onderscheid dat hij maakt tussen de oude en de nieuwe mens. Maar dan ook verstaan we niet recht waaruit de klacht van de apostel opkomt, als hij zegt: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? En zullen we nog minder zijn danktaal tot de onze kunnen maken, als hij uitroept: Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere.

Waar komt de klacht van de apostel dan in de diepste grond uit op? Wel, hij heeft aangetoond, hoe hij nu door Christus vrijgemaakt zijnde van dat leven onder de wet zoals hij dat uit zijn eertijds heeft beschreven, nu in die vereniging met Christus een nieuw leven had gevonden, waarin al zijn lust was in des Heeren wet. Wat hij nu deed, deed hij niet uit slaafse vreze omdat de wet hem daartoe dwong, maar omdat hij uit kracht van dat nieuwe levensbeginsel niet anders meer wilde. Want ik heb een vermaak in de wet Gods, zo zegt hij in het 22e vers, naar de inwendige mens. Maar, zo vervolgt hij in het 23e vers, ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is. In de door God vernieuwde mens zijn de overblijfselen der zonde, door de apostel hier genoemd de wet der zonde, .die in zijn leden was. En die wet der zonde die in zijn leden was, veroorzaakte hem in dit laatste gedeelte van het hoofdstuk vele droeve klachten. Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik, zo zegt hij in het 15e vers. En in vers 21: Zo vind ik dan deze wet in mij: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt. Ja, zelfs komt de apostel zover dat hij zegt, dat die andere wet die in zijn leden was, hem gevangen nam onder de wet der zonde die in zijn leden was.
Hier spreekt de apostel uit de geestelijke strijd, waarin hij in zichzelf steeds onderliggen moest. Die andere wet in zijn leden voerde strijd tegen de wet zijns gemoeds, dat wil zeggen tegen de wil van de nieuwe mens. En die andere wet nam hem gevangen. Let wel, dat de apostel hier niet spreekt over de overwinning die de nieuwe mens behaalt op de oude mens. Wel onderscheidt hij scherp tussen de oude en de nieuwe mens, als hij zegt: Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont. Maar hij spreekt hier toch in het bijzonder over de nederlaag die hij leed tegenover die andere wet die in zijn leden was en dat omdat het zijn oogmerk is om die bange strijd en worsteling ons voor te stellen die er in de wedergeborenen is tussen vlees en geest. Ja, het is zijn oogmerk om ons recht te doen zien uit welk schier peilloze diepten bij die kerk die het Weten mag door Christus vrijgemaakt te zijn, de klacht geboren wordt: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
Hier is waarlijk enige kennis van die peilloze diepten nodig om de klacht van de apostel een Weinig te mogen verstaan. Hier vinden wij een gulhartige erkenning van die hoogbegenadigde apostel van de inklevende bron der verdorvenheid die hij na al de genade hem geschonken, bij zich zelf waarnam. Paulus doet zich dus niet voor als zulk een hemelsgezind en godzalig mens als dat we er nu onder de godsdienst genoeg kunnen vinden, die zich zulk een gedaante Weten te geven, dat men er waarlijk van denken zou dat ze zo rijp voor de hemel zijn, dat ze hier eigenlijk geen ogenblik meer leven kunnen. Maar Paulus kende de ware godzaligheid en heeft de kracht daarvan op een uitnemende wijze in zijn leven geopenbaard. Maar daarom dient het ook temeer tot vertroosting voor Gods in waarheid in zichzelf ellendig en arm volk, als deze apostel zulk een klacht uit zijn mond, ja uit het diepste van zijn ziel doet horen. Deze apostel moet getuigen dat de wet der zonde die in zijn leden was hem gevangen nam. Maar deze erkenning doet hij ook in diepe verootmoediging en verfoeiing van zichzelf voor het aangezicht des Heeren. Hij erkent het wat of hij bij zichzelf als een rede tot zijn verootmoediging en vernedering zien moest. Maar ik zie een andere wet in mijn leden. Ik zal u niet verzwijgen, zo wil hij zeggen, wat of ik in mijn leden aanschouwen moet. Naar de nieuwe mens heb ik een vermaak in de wet Gods, maar er is een andere wet in mijn leden, die zich hiertegen verzet en mij misgunt dat genoegen en vermaak te hebben in Gods wet. Die wet der zonde in mijn leden poogt mij door haar zinnenstrelende bekoorlijkheden te verstrikken en door de aandoeningen van mijn verdorven vlees mij af te trekken van dat leven en dat vermaak dat in Gods wet te vinden is. Zij tracht de wet des gemoeds geheel te overmeesteren en voor goed ten onder te brengen. En alhoewel dat haar dat niet gelukken zal, zo neemt ze me toch gevangen. Maar gaat dit getuigenis van de apostel niet wat te ver? Mag de nieuwe mens zich door die wet der zonde geheel gevangen laten nemen? Och, in deze vraag die hier tegengeworpen zou kunnen worden, blijkt wel, dat de zuivere gangen der waarachtige zielsontdekking niet verstaan worden door degenen die in deze geen kennis aan zichzelf gekregen hebben. Men denkt dan als er zo gesproken wordt als hier door de apostel, dat men daarmede te kennen geeft zich in de zonde uit te leven of anders dat er een voeden zou zijn van de in hem wonende lusten. Maar dat men dat denkt, dat bewijst wel dat men nog nimmer enige rechte kennis gekregen heeft van de kracht van het verdorven vlees. Die daar kennis aan krijgen, weten het wel, dat men die verdorvenheden niet behoeft te strelen, noch inwendig, noch uitwendig in de zondedaden, om zich gevangen te zien onder de wet der zonde die in de leden is. Zolang immers de zonden in de wedergeborene overblijven, is hij een gevangen man, maar hij gevoelt zich een gevangen man door de kennis die hij krijgt van die wet der zonde die in zijn leden is. Hier hebt ge de diepe ontdekking die God Zijn volk geeft na de'' wetenschap van de vrijmaking door Christus, aan de gruwelijkheid en de dodende kracht van het verdorven vlees. Hieruit werd bij de apostel die diepgaande klacht geboren vanwege het hem bijliggende zondekwaad en het inwonend verderf.

Ik, ellendig mens, zo roept hij uit. Wat? Paulus nog een ellendig mens? Een man met zoveel genade, die weten mag door Christus vrijgemaakt te zijn van de vloek en de dienstbaarheid der wet? Een man die zo rijk beweldadigd is, dat hij tot een van de uitnemendste apostelen is gesteld?
Die getuigen kan dat Christus door hem als van een ontijdig geborene is gezien? Een man uit zulk een sterke geloofsverzekerdheid spreken kan, dat hij weet Wie hij geloofd heeft en dat, zo zijn aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, hij een gebouw bij God heeft? Moet zulk een man van zichzelf zeggen: Ik, ellendig mens? Het woord ellendig heeft de betekenis van: uitlandig.
Het geeft te kennen als een balling rond te zwerven. Ja dat juist geeft de apostel in zijn klacht te kennen, als hij uitroept: Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Dat is hetzelfde ais wat hij in 2 Cor. 5 noemt: het inwonen in het lichaam en het uitwonen van de Heere. Zo geeft zijn ellendigheid hier te kennen het gemis van een volmaakte en gelukzalige staat. Daarin heeft de mens eens gestaan, versierd met Gods beeld, toen er nog geen wet der zonde in zijn leden was. Daar deelde hij zonder onderbreking in de zalige gemeenschap Gods. Maar alhoewel nu door genade naar dat Goddelijke beeld herschapen en vernieuwd, zo zijn in de wedergeboren mens de overblijfselen der zonde en heeft hij te zuchten onder de macht van dat verdorven vlees. En als hij de zoete troost der Goddelijke genade mist en niet anders waarneemt dan die wet der zonde die in zijne leden is, moet hij zich dan niet waarnemen als een ellendig mens? Hier hebt ge in deze uitroep van de apostel, het leven van Gods kerk precies getekend zoals het in de weg der heiligmaking is. Een ellendig mens schiet er over. Een mens waaraan het in die stand van het leven meer dan ooit te voren bevestigd wordt: Ik zal maken dat ze een wilg aan zichzelf zullen hebben. Een mens die zich recht gevangen gaat gevoelen, omdat hij zichzelf tot de grootste ballast wordt. Die heeft een tijd gekend. Waarin hij waar mocht nemen tot een nieuw leven te zijn geroepen en had gedacht dat hij daarin van kracht tot kracht steeds voort zou 9aan. Ja, de ogenblikken zijn er geweest waarin het scheen dat hij de zonden al voor goed te boven was. En zulk een mens nu, schiet na al de genade hem geschonken, als een onbekeerd mens over. Die krijgt zichzelf weer helemaal terug. En die moet het leven van vroeger missen in zijn ziel. En die begeert het wel anders, maar die kan niet onder zichzelf uitkomen. Zou hij zich dan niet als een gevangene gevoelen? Die verkeert in het lichaam dezes doods als in een kerker. Hij ontwaart in zich niet anders dan de dood. Een bange kerker doet hem zuchten; hij kan de banden niet ontvluchten.
Zulk een mens kan bij het bezittend Christendom niet terecht. Maar die vindt toch zijn zielstoestand in de klacht van die hoogbegenadigde apostel verklaard. Waar velen hun leven nog in kunnen vinden, daar kan die mens zijn leven, zijn genoegen niet meer in vinden. Het is omdat men de praktijk van de ware heiligmaking niet kent, dat men zich zo vergenoegen kan met eens geschonken weldaden en zich veelal nog zo warmen kan bij de sprankels van het vuur dat men zelf ontsteekt. Maar in de praktijk van de ware heiligmaking waar de apostel uit spreekt, leert de ziel zich uitstrekken naar de gelijkvormigheid aan Gods Beeld en moet zich vandaar beklagen vanwege de ongelijkvormigheid die ze bij zich bevindt. Dat houdt de mens in de laagte en doet hem met ontvangene weldaden niet- groot worden. Tegenover al wat hem door genade geschonken is krijgt hij een tegenwicht in de smartelijke en pijnlijke ontdekking van zijn inklevende verdorvenheid. Hij leert er wat van kennen dat het tegen Gods wet vijandige vlees van verdoemelijke eigenliefde is doortrokken en dat houdt hem er voor terug om in vele dingen op te gaan, waarmede de mens nog zoveel genoegen in zichzelf vindt.
Paulus zuchtte in het lichaam dezes doods. Wie zal mij verlossen, zegt hij, uit het lichaam dezes doods? Met dat lichaam dezes doods bedoelt hij ook weer het verdorven vlees, ook wel het lichaam der zonde genoemd, zoals in Rom. 6 : 6. Als hij spreekt over een lichaam, dan bedoelt hij daarmede ook het lichaam waarin de ziel des mensen hier woont, want immers de verlossing van het inwonend verderf zal pas plaats vinden, als dit sterfelijke lichaam bij de dood zal worden afgelegd. Zolang we hier in dit lichaam zijn, dragen we dat inklevend verderf met ons om. Het is daarom een lichaam des doods, daar Gods volk daarin de overblijfselen omdraagt van hun vorige staat, toen ze dood waren door de misdaden en de zonden. Het is een lichaam des doods, omdat die inklevende verdorvenheid de dood werkt, beide van de ziel en van het lichaam des mensen. De ziel is door de zondeval geestelijk dood geworden en het lichaam daardoor de tijdelijke dood onderworpen. En nu is het de inwonende zonde, die Gods volk de prikkels des doods in zich doet gevoelen. En met de gewaarwording van die gevangenschap onder de wet der zonde die in hun leden is, gaat dan ook gepaard die dood die ze in zich bevinden. Ja zo bevinden ze veeltijds niet anders in zich dan de dood en is al wat ze van binnen bij zich waarnemen niet anders dan een dood aas waarvan de walgelijke stank opgaat in de neusgaten Gods.
Maar nu juist die dood die men bij zichzelf bevindt, plaatst de mens er in zijn kracht- en machteloosheid tegenover. Ze kennen hun geestelijke onmacht niet recht, die hun geestelijke dood niet kennen. En die hun geestelijke onmacht niet recht kennen, kennen ook de diepte niet waaruit de klacht van de apostel opkomt, als hij uitroept: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? De zovelen die onder die dood niet behoeven te zuchten, maar altijd nog al wat leven in zich hebben, kennen niets van die geestelijke armoede en van die diepe ellende waaruit de apostel hier die klacht doet horen.
De apostel kon zichzelf niet verlossen. En toch begeerde hij verlost te worden uit het lichaam dezes doods. Wie zal mij verlossen, zo roept hij uit. Deze spreekwijze van de apostel kan voor ons begrijpelijk zijn, als hij zegt: wie zal mij verlossen? Hij geeft er mee te kennen de totale onmogelijkheid van ''s mensen kant om die verlossing te kunnen bewerken. Maar dan geeft hij daar tevens mee te kennen zijn sterke begeerte en uitzien om van het lichaam dezes doods verlost te worden. O hoe is die uitroep van de apostel toch geheel uit het hart gegrepen van dat volk dat met hem leert zuchten in dat lichaam dezes doods. Waarlijk, het is voor hen ondenkbaar wat dat zal moeten zijn, als ze van dat lichaam dezes doods eens verlost zullen wezen waarin ze hier gekerkerd zijn. Daarom is het ook dat de apostel Johannes zegt, dat het nog niet geopenbaard is wat we zijn zullen. Neen, dat kan men zich hier niet indenken wat dat zijn moet, om dat lichaam dezes doods voor goed te hebben afgelegd en nooit meer één zondige gedachte of genegenheid in zich te voelen opkomen. En dat kan de ziel zich te meer niet indenken, omdat ze hier hoe langer hoe meer zich vast gekerkerd moet bevinden in dat lichaam dezes doods. Het wordt er toch niet beter op zolang als dat ze hier op aarde is. O die diepte van dat inklevend verderf is toch nooit te peilen.

Het is toch een bodemloze afgrond van zonde en ongerechtigheid. Men had het toch vroeger nooit kunnen denken, dat zich deze diepten van grondeloos verderf nog openbaren zouden. Maar men moet er wat van leren wat de apostel in het 18e vers gezegd heeft: Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont. Dat breekt de hoogten van alle zelfverheffing hoe langer hoe meer af. Dat doet ons aan de weet komen wie of de mens is en dat aan hem in het zalig worden de minste eer niet toekomt. Zo wordt in de heiligmaking de kroon bij vernieuwing nog eens omgekeerd. De kroon gaat er af en een verdoemelijke, walgelijke, stinkende zondaar blijft er over, die uit kracht van de ontdekking aan hetgeen de mens in zichzelf is, hoe langer hoe meer zich krijgt af te keren van alle verheerlijking van het schepsel. Zo had de apostel zichzelf leren kennen en zo spreekt hij van zichzelf als een ellendig mens. Onverbeterlijk en onveranderlijk bevond hij zich in zijn verdorven natuur. Daarom roept hij uit: wie zal mij verlossen? Dan gaat de vrome eigengemaakte godsdienst er bij de mens wel aan, hoewel hij door ontdekking er nog maar al te veel van bij zichzelf vinden kan. Maar hier schiet toch een krachteloos mens over die met alle vleselijke krachten van het schepsel zich niet helpen kan. Die krijgt het toch nergens benauwder onder dan onder een godsdienst, waarin men zelf nog wat maken kan.
Maar de apostel laat ten besluit toch zien, dat hij verstaat wat of hij in dit hoofdstuk aangaande de evangelische heiligmaking en de verlossing door Christus beschreven heeft. Ik dank God, zo roept hij uit, door Jezus Christus, onze Heere. Allereerst geeft hij met deze dankzegging te kennen, dat hij hier de reeds aanvankelijke verlossing erkent, die hem is geschonken. Waar hij nu in de weg der heiligmaking kennis maakte met de macht van dat verdorven vlees, daar kreeg hij nu te zien welk een verlossing hem reeds was geschonken, daar de zonde toch over hem niet heersen kon, daar hij niet onder de wet, maar onder de genade was. Hoe dat ook de wet der zonde hem gevangen nam en hij in dat lichaam dezes doods moest zuchten, de zonde had toch haar heersende macht over hem verloren, zodat hij geen dienstknecht der zonde was.
Maar hierin erkent de apostel de genade Gods.
a. hierin zal dat volk de genade Gods leren erkennen, want waar ze hun krachteloosheid leren kennen tegenover de macht van het verdorven vlees, daar wordt het genadewonder zoveel te groter, dat die wet der zonde hen toch let meer tot haar dienstknecht maken kan. O die kracht Gods waardoor ze bewaard worden in die onbezweken trouw, die nooit hun val gedogen zal! Dat is die kracht der Goddelijke geïade, die veel sterker is dan de macht van het verdorven vlees. Hoe menigmaal moeten ze vanwege de waarneming van de macht van dat verdorven vlees wel niet met bange vrees zijn vervuld van in die macht geheel en voor goed verstrikt te raken. Daarom zijn ze ook gelukzalig die geduriglijk vrezen. Als Goddelijke genade er niet boven stond, ze zouden ook nog door de macht van dat verdorven vlees verslonden worden! Maar ik dank God, zegt de apostel, door Jezus Christus, onze Heere. Nu komt te heerlijker uit, zo wil hij zeggen, wat of ik in dit hoofdstuk geschreven heb namelijk dat ik door Christus vrijgemaakt ben van die wet die mij eertijds vanwege de macht van het verdorven vlees tot de dood gevangen hield. Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om de dood vruchten te dragen. Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welke wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter. Nu kan de zonde toch geen oorzaak meer nemen door het gebod, zo wil hij zeggen, om des doods vruchten te dragen. En zo kan de wet mij ook niet meer in dienstbaarheid der zonde gevangen houden. Bij de mens van nature is het zo, dat de vloek der wet waaronder hij ligt, de zonde machtigt om de mens onder haar heersende kracht gevangen te houden. Maar o, nu die verlossing waarin de apostel zich beroemen mocht!
En hoe hij nu ook zuchten moest in het lichaam der zonde en des doods, hij mocht weten dat die vrijmaking door Christus hem ook eens tot een volkomen verlossing zou zijn. Hij zou eens verlost worden van het lichaam dezes doods. Ik dank God, zo roept hij uit. Hij dankt God Die hij als een verzoend God en Vader in Christus had leren kennen en Die naar Zijn grote barmhartigheid hem had wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Hij dankt God die in de verlossing door Christus hem aanvankelijk geschonken. Zijn eeuwig welbehagen had geopenbaard waarnaar Hij hem verordineerd had tot de eeuwige heerlijkheid en tot de onverderfelijke, onverwelkelijke en onbevlekkelijke erfenis. Hier ligt de eeuwige ruimte en de ademtocht voor de benauwde ziel die onder de macht van het verdorven vlees in het lichaam dezes doods hier op aarde nog moet zuchten. Dankende de Vader, Die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht; Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van de Zoon'' Zijner liefde; in Dewelke wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden. Zo dankt de apostel God, door Jezus Christus, onze Heere. Door Hem in Wie Hij naar Zijn onnaspeurlijke wijsheid die weg der verlossing bepaald heeft. Door Hem Die door de Vader Zijn kerk niet alleen tot rechtvaardigmaking, maar ook tot heiligmaking en een volkomen verlossing geschonken is. Door Hem, Die de Leeuw uit de stam van Juda is, Die overwonnen heeft. Door Hem Die met Zijn voorbede steeds voortreedt bij de Vader en Die Zijn kerk gereinigd en geheiligd door Zijn dierbaar bloed, Zijn Vader voor zal stellen als een reine maagd zonder vlek of rimpel. Door Hem is het dat Paulus niet met die vraag behoeft te blijven zitten van: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Nooit was er die verlossing geweest, als er Die Middelaar niet was. Daarom zal uit die smartelijke ontdekking die we u aan de hand van die uitroep van de apostel beschreven hebben, die verlossing door Hem toch te meer waarde krijgen voor de kerk. Door Hem verkrijgt die kerk toch eens die volkomen verlossing van het lichaam dezes doods. Hoe vast ook gekluisterd ze zich hier bevinden kan door die banden van dat lichaam dezes doods, maar die gevangenis is toch door Christus gevangen genomen. Eens zullen die banden toch voor goed verbroken worden. Zulk een verlossing staat de kerk door Christus te wachten. Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des mensen niet is opgeklommen, namelijk om God zonder zonde eeuwiglijk te dienen en te prijzen. Om eeuwiglijk God te danken door Jezus Christus, onze Heere. O neen, dan is het toch nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen en dan blikken we hier toch nog maar door een spiegel in een duistere rede. Wat zal toch die verlossing zijn! Mocht de danktaal van de apostel ons dan nog eens opwekken om van uit dit lichaam dezes doods ons reikhalzend uit te strekken naar die onuitsprekelijke zaligheid, waarin we eeuwig verlost van ons zelf, ons volmaakt in God verliezen zullen. Amen
© -DIA- 33.330 || 16 Years of Struggle (03.10.2008-31.10.2024)
Gebruikersavatar
Johannes S
Berichten: 581
Lid geworden op: 22 dec 2017, 16:55
Locatie: Dordrecht

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Johannes S »

M.i. is Bijbels dat we als goddeloze in de tijd rechtvaardig verklaard moeten worden.

God zegt bijvoorbeeld in Jeremia 31 wél over het volk Israël: Ter zelfder tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn. (.....) Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.

Als ze nog zondaar waren had God ze lief.

Jezus is volgens Romeinen 5:6 voor onrechtvaardigen gestorven.
Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven.
Filippenzen 3:20 Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus;
Mannes
Verbannen
Berichten: 319
Lid geworden op: 02 apr 2018, 17:50

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Mannes »

-DIA- schreef:In een zestal meditaties in De Wachter Sions (jaargang 1955) schreef wijlen ds. Mallan over "de klacht van een hoog begenadigde apostel". Wellicht is de taal voor verschillenden onder ons niet meer bekend, maar het is wel de oude waarheid waarbij wij mochten opgroeien (zij het in een ander kerkverband, maar als het recht ligt vallen alle kerkverbanden weg). Het is een lang stuk, 6 meditaties vormen als het ware één preek. Lang maar duidelijk en zeer lezenswaardig in verband met wat hier zoal besproken word.
PS i.v.m. de lengte heb ik een kleine letter gebruikt, wie het lastig vind kan het scherm op 150/200 % zetten. Dit moet ik namelijk ook met kleine letters.

DE KLACHT VAN EEN HOOGBEGENADIGDE APOSTEL

Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere. (Rom. 7: 24 en 25).

We lezen in Zefanja 3: 12: Maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op de Naam des Heeren betrouwen. De bevestiging hiervan beluisteren wij in bovenstaande tekstwoorden uit de mond van de zo hoog begenadigde apostel Paulus. In Rom. 7 wordt door hem gesproken over de praktijk der waarachtige evangelische heiligmaking. Het is noodzakelijk, dat we bij de overdenking van onze tekstwoorden in het oog houden, dat de apostel hier spreekt, zoals hij in het eerste vers gezegd heeft, tot degenen die de wet verstaan. En wat bedoelt de apostel dan met dit verstaan van de wet? Dit kan ons duidelijk worden als we zien wat of de apostel in dit hoofdstuk schrijft over de vrijmaking van de wet en over het leven naar de wet in de weg der heiligmaking. Zij die de wet verstaan, zijn degenen die de geestelijkheid van de wet hebben leren kennen. Over die geestelijkheid van de wet schrijft de apostel in het 14e vers, als hij daar zegt: Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. Die geestelijkheid van de wet had de apostel niet altijd gekend, want hij zegt in vers 9: En zonder de wet, zo leefde ik eertijds. Toen Paulus de geestelijkheid van de wet niet kende, toen kende hij ook zichzelf niet. Hoewel hij aan de voeten van een Gamaiël onderwezen was en uitwendig naar de wet onberispelijk leefde, zo leefde hij toch zonder de wet. En hoe godsdienstig zijn leven ook was, zo droeg hij toch niet anders dan des doods vruchten. Want toen wij in het vlees waren, zo zegt hij in het 5e vers, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om de dood vruchten te dragen. Dit is misschien wel wat moeilijk te verstaan, als de apostel zegt dat de bewegingen der zonden door de wet zijn. Doet de wet ons dan zondigen? , Neen, de wet doet ons niet zondigen op zulk een wijze dat de wet van ons zou eisen hetgeen zondig is. Maar hier blijkt het ook weer, hoe dat het ons nodig is om recht te verstaan wat of de apostel ons in Rom. 7 leert, dat wij de geestelijkheid van de wet kennen. De apostel leert ons in het eerste gedeelte van Rom. 7, dat degenen die onder de wet zijn, de zonden doen en dat degenen die vrijgemaakt zijn van de wet, de zonden niet meer kunnen doen, dat wil zeggen, niet meer in dezelve kunnen leven.
Maar de apostel verklaart zich nader in dit hoofdstuk. Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de Wet niet zeide: gij zult niet begeren. Maar de Zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; Want zonder de wet is de zonde dood. De apostel Verklaart hier dus, dat de wet op zichzelf geen oorzaak tot de zonde geeft, maar de zonde (dat is de verdorvenheid die in ons is) heeft oorzaak genomen door het gebod. Het verdorven vlees doet juist naar de verboden vruchten hunkeren en alzo neemt het verdorven vlees oorzaak ''door het gebod om alle begeerlijkheid naar het verbodene in ons gaande te maken. Zie, dat is de ellendige staat van de mens van nature. In die staat is hij, zoals de apostel het uitdrukt, in het vlees. En het bedenken des vleses is vijandschap tegen God. Het vlees onderwerpt zich de wet Gods niet, want het kan ook niet. Het verdorven vlees doet dus de mens uit kracht van die bittere vijandschap tegen God juist uit het gebod Gods aanleiding nemen tot de zonde, om alzo bandeloos te leven als een ongetemd paard en als een ongebreidelde muilezel.
Paulus kon echter zeggen: Maar als het gebod gekomen is. Voordat het gebod gekomen is, heeft hij zonder de wet geleefd. Het wil zeggen, dat hij in die staat van dienstbaarheid onder de zonde, waarin hij uit de wet aanleiding tot de zonde nam, de geestelijkheid van de wet niet kende en alzo nog meende dat hij rechtvaardig was. Maar toen het gebod gekomen is, toen is de zonde weder levend geworden. Toen ging Paulus dus pas de zonde doen. Maar dat moet men goed begrijpen. Neen, toen kon hij zijn vermaak niet meer in de zonde vinden en toen is hij van stonde af aan ook de zonde gaan sterven. Maar toen zag hij pas de zonde die hij deed. Een mens die door God aan zijn schuld ontdekt wordt, doet meer zonden dan een mens die zijn schuld niet kent en dus nog in zijn natuurstaat leeft. De mens in zijn natuurstaat doet geen zonde, want hij kent de zonde niet. Hij behoort tot het geslacht dat rein in zijn ogen is, maar van zijn drek nog niet gewassen. Maar toen Paulus met Gods wet te doen kreeg, werd hem alles tot zonde. Toen werden al zijn gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed. Toen zag hij zijn zogenaamde goede werken die hij gedaan had, als blinkende zonden voor God. Toen is hij gestorven, dat wil zeggen, dat hij toen is gaan zien dat hij dood was door de misdaden en de zonden. Want Gods Geest is hem door middel van de wet steeds dieper aan zichzelf gaan ontdekken. Want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, zegt hij, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren. Zo ver was het er vandaan dat de wet zonde was of op zichzelf aanleiding tot de zonde geven zou, dat ze zelfs de begeerlijkheid als zonde in Paulus ontdekt had. Ja, door die wet was hij er achter gekomen, dat de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, in hem alle begeerlijkheid gewrocht had, dat wil zeggen, dat hem door de wet de diepe vuile bron van alle wanbedrijven zodanig was belicht geworden, dat hij was gaan zien, dat hij zo verdorven was van nature, dat in al de binnenste schuilhoeken van zijn hart niet anders woonde dan ongerechtigheid en kwade begeerlijkheid en dat uit de ingewortelde vijandschap tegen God en Zijn heilige wet.

Maar door die ontdekking was hij ook gaan verstaan, dat het gebod dat ten leven was, hem ten dood was bevonden. Want, zegt hij, de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood. Waar de zonde juist door het gebod oorzaak genomen hebbende in hem alle begeerlijkheid gewrocht had en alzo die wet die ten leven was hem vanwege zijn inklevende verdorvenheid aanleiding gegeven had om in de zonde meer en meer door te gaan, daar was hij gaan verstaan dat die wet hem niet anders meer dan ten dood kon zijn. In die weg had hij reeds geleerd, wat of hij in het 18e vers getuigt: Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont. Waar uit zijn hart niet anders voortkwam dan boosheid en ongerechtigheid, daar kon de wet hem niet anders meer dan ten dood zijn. Al wat uit zijn hart voortkwam, kantte zich immers in vijandschap tegen Gods wet. O hoe noodzakelijk is ons zulk een hartgrondige ontdekking aan de vijandschap tegen God en Zijn ''heilige wet die krachtens onze gans verdorven natuur in ons woont. Dit snijdt ons de weg af om door onze eigengerechtigheid het leven te zoeken. Dit werpt ons in onze totale verlorenheid voor God neer. De wet kan de verdoemelijke zondaar het leven niet meer schenken, maar vervloekt hem in alles wat hij doet en waaraan hij de hand slaat. Zo had Paulus de geestelijkheid van Gods wet leren kennen. Daardoor was de vrome farizeeër in hem ontmaskerd geworden en had hij leren zien dat hij in zijn blinde eigengerechtige ijver niet anders geweest Was dan een gruwelijke overtreder van Gods wet. Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, zo zegt hij in het 11e vers, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood. De zonde had hem dus verleid. En hoe had de zonde hem verleid? De zonde, namelijk 2ijn inklevende verdorvenheid had hem verleid door het gebod Gods dat een volmaakte in- en uitwendige gehoorzaamheid eiste, te verkleinen, want waar hij de geestelijkheid van de wet niet kende, daar zag hij niet anders dan de uitwendige schors der wet en zocht hij door de onderhouding van de letter der wet zijn eigengerechtigheid op te richten. Maar ook in deze weg was die wet die ten leven was, hem ten dood bevonden. Dit was hij gaan zien toen de geestelijke pit en kern van Gods heilige wet zich aan hem ontdekte, waardoor hij zag dat die wet van hem eiste een liefhebben van God uit zijn gehele hart en dus een volmaakte heiligheid en gerechtigheid der natuur, gelijk als God de mens alzo met Zijn beeld begiftigd heeft geschapen. Zie, zo eist die wet niet minder dan dat we zullen vertonen die oorspronkelijke gerechtigheid waarmede God ons uit kracht van een volmaakte schepping had begiftigd. Daar werkt Gods Geest het met de zondaar naar toe die Hij door Zijn heilige wet inwendig gaat belichten. Om dat aan te wijzen is °et dat de apostel in dit hoofdstuk ons zo opzettelijk laat horen, hoe dat God hem door het tiende gebod ontdekt had dat begeren zonde Was. Dat tiende gebod eist dat de minste lust of gedachte tegen enig gebod Gods in ons nimmermeer kome. O, dat tiende gebod, dat ons alzo in een ogenblik de geestelijkheid van Gods wet ontdekt en de zondaar in zijn totale verdorvenheid en onreinheid als gans verdoemelijk neerwerpt voor Gods heilig aangezicht! Hier komt hij bij de bron van al zijn vuile wanbedrijven. Het gedichtsel des harten is ten ene male boos van der jeugd af aan. En van binnen uit het hart komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand. Al deze dingen komen voort van binnen, en verontreinigen de mens (Mare. 7 : 23). Zo kan die wet die heilig, rechtvaardig en goed is, hem niet anders meer dan ten dood zijn.
Door geen mindere ontdekking, lezer, zal ooit Christus aan het einde der wet geopenbaard kunnen worden een iegelijk die gelooft. De strijd die de apostel in zijn dagen te voeren had was dezelfde als die de rechte dienaar van het Evangelie nog te voeren heeft tegen die grote stroom van dat Ueve, vrome, gemoedelijke Christendom, dat met wat gevoelstoestanden bekeerd is en over Jezus praat, maar nog nooit op zulk een wijze aan het einde der wet gekomen is. Men weet er niets van om onder de geselingen van een vloekende wet en de bange worstelingen der ziel vanwege het opbruisend verderf uit de vuile bron des harten, gans veroordeeld in zichzelf als het gruwelijkste monster van goddeloosheid dat er te vinden is, over de wereld te gaan. Maar daarom is men ook nog nooit slecht genoeg voor de hel geworden en is men ook altijd nog te goed voor de Heere Jezus gebleven. En dat zijn nu net de mensen die zo gemakkelijk maar doorvloeien van het een in het ander en zelfs over de verzekering van hun staat en over het bewustzijn van hun kindschap gaan praten. Maar van Paulus' afsnijdende leer verstaan ze niets en moeten ze in de grond van hun hart ook niets hebben, al denken ze ook de klacht zelfs van de apostel zich eigen te kunnen maken van: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods. Zo zijn er zelfs al heel wat predikers gekomen, die zonder enige schuchterheid naar zulk een tekst grijpen om daar over te spreken, maar ze weten die klacht van de apostel niet op haar plaats te brengen en gaan die dan gerust in de eerste stand van het leven verklaren, niet ziende, dat de apostel hier spreekt uit de diepe praktijk van de weg der heiligmaking nadat hij de vrijmaking van de wet door de gerechtigheid van Christus had leren kennen. Het is daarom dat we opzettelijk enige uitvoerige toelichting geven aan het verband van dit hoofdstuk, waarin we deze oproep van de apostel geplaatst moeten zien.

Al wat door de apostel in het 6e en 7e hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen over de heiligmaking is geschreven, is door hem geschreven als een verdediging tegen degenen die hem belasterden vanwege de leer van de vrije rechtvaardigmaking des zondaars voor God door het geloof, zonder de werken der wet. Die leer van de rechtvaardigmaking zonder de werken is in het eerste gedeelte van de brief aan de Romeinen door de apostel helder en klaar beschreven. Maar aan het eind daarvan gekomen zijnde, is hij in het 6e hoofdstuk begonnen met te zeggen: Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre. Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven ? En dan toont hij in heel dat hoofdstuk aan dat hij door de vereniging met Christus der zonde gestorven en tot een nieuw leven opgewekt was. Dus alhoewel dat hij door Christus vrijgemaakt was van de wet, zo leefde hij nu niet zonder de wet, maar naar de wet. En met welk een treffend beeld wordt nu in het begin van dit 7e hoofdstuk door de apostel over die vrijmaking van de wet door Christus en over dat leven naar de wet door de gemeenschap aan Christus gesproken. Weet gij niet, broeders (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan), dat de wet heerst over de mens, zo lange tijd als hij leeft? Want een vrouw, die onder de man staat, is aan de levende man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans. Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt. Zo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden (vers 1-4). Zie, dit beeld door de apostel gebruikt, opent
de weg tot het recht verstaan van de evangelische heiligmaking, waarover door hem in dit hoofdstuk wordt gesproken. De wet had haar verdoemde en veroordelende kracht over hem verloren. Hij was door de gemeenschap aan Christus der wet gestorven, maar alzo was ook de wet als zijn eerste man voor hem nu dood, dat wil zeggen dat de heersende macht der zonde door de wet, nu verbroken was en de wet niet meer over hem heerste door haar dreigementen tegen de zonde en haar aanritselingen tot de zonde vanwege de verdorvenheid van het vlees. Onder die heersende macht van de wet had de apostel eerst verkeerd, zoals we vernomen hebben. In de overtuiging des Geestes door de wet, Was hij er achter gekomen dat de wet nooit meer het leven aan hem schenken kon en dat omdat de wet een liefde tot God eiste met het gehele nart zoals we vernomen hebben en omdat de apostel er aan ontdekt was dat zijn verdorven vlees uit kracht van de vijandschap tegen God en Zijn wet juist oorzaak nam uit de wet om zich te stellen tegen de wet. En zo hield de wet hem onder haar sterke greep gevangen tot de dood en heerste alzo over hem vanwege het verdorven vlees als een macht die hem tot de dood moest brengen en waarvan hij niet kon loskomen.
Maar van deze macht die de wet over hem had vanwege het verdorven vlees was de apostel vrijgemaakt en dat voor het lichaam van Christus, dat is door Zijn offerande, waardoor Hij de vloek der wet en de macht der zonde onder de wet heeft teniet gedaan. O, die volkomen afsnijding die daarin verklaard ligt! Paulus spreekt hier tot degenen die de wet verstaan. Tot hen die het weten mogen dat hun eerste man gestorven is. Die hebben het geleerd dat Christus hen niet trouwen kon, of de eerste man moest gestorven zijn. Want indien de vrouw die aan de levende man verbonden is door de wet, eens anderen mans wordt, terwijl de man nog leeft, dan zal zij een overspeelster genaamd worden. Dan kan zij wel over Christus praten zoals Hij tot heiligmaking geschonken is, maar ze heeft er geen erg in, dat ze toch een wettische heiligmaking zoekt en de evangelische heiligmaking niet recht kan verstaan, want ze is niet., "rij van de wet. Ze is nooit recht aan het einde der wet gebracht om daar de dood te vinden. De apostel mocht het weten dat hij nu leefde Desgenen die voor hem gestorven en opgewekt was. En was hij nu een Antinomiaan, die zegt dat hij met de wet niets meer uit te staan heeft? Neen, dan was hij tot de klacht van: "Ik, ellendig mens!" niet gekomen. Maar hij had alleen in zover met de wet meer te maken, zoals ze hem eerst gevangen hield tot de dood. Van onder die macht der wet was hij vrijgemaakt, daar hij weten mocht van Adam in Christus te zijn overgegaan en nu in Hem gevonden te hebben wat of de wet van hem eiste en wat of hij in Adam de wet niet meer geven kon.
Nu had hij het geheim leren verstaan, dat hij uit die vereniging met Christus ten opzichte van de wet deze twee vruchten trok: ten eerste, dat Christus door de gehoorzaamheid aan de wet en het dragen van de vloek der wet plaatsbekledend voor hem, de vloek der wet nu van hem weggenomen had, zodat wat de wet van hem eiste, nu door Christus voor hem gegeven was. Maar ook ten tweede, dat Christus door Zijn opstanding uit de dood een nieuw leven voor hem had aangebracht, zodat hij nu in Christus zijnde, een nieuw schepsel was en nu in Christus waarlijk geven kon wat of de wet van hem eiste, namelijk een liefhebben van God met zijn gehele hart.
Dus nu leefde hij naar de nieuwe mens waarlijk naar Gods wet en alzo kon de wet hem niet meer veroordelen tot de dood. O hoe noodzakelijk is het, dat we zo de wet leren verstaan. Zolang we zo de wet niet verstaan, verstaan we ook de geestelijke vrijheid niet recht waar de apostel uit spreekt en verstaan wc ook niet recht het onderscheid dat hij maakt tussen de oude en de nieuwe mens. Maar dan ook verstaan we niet recht waaruit de klacht van de apostel opkomt, als hij zegt: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? En zullen we nog minder zijn danktaal tot de onze kunnen maken, als hij uitroept: Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere.

Waar komt de klacht van de apostel dan in de diepste grond uit op? Wel, hij heeft aangetoond, hoe hij nu door Christus vrijgemaakt zijnde van dat leven onder de wet zoals hij dat uit zijn eertijds heeft beschreven, nu in die vereniging met Christus een nieuw leven had gevonden, waarin al zijn lust was in des Heeren wet. Wat hij nu deed, deed hij niet uit slaafse vreze omdat de wet hem daartoe dwong, maar omdat hij uit kracht van dat nieuwe levensbeginsel niet anders meer wilde. Want ik heb een vermaak in de wet Gods, zo zegt hij in het 22e vers, naar de inwendige mens. Maar, zo vervolgt hij in het 23e vers, ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is. In de door God vernieuwde mens zijn de overblijfselen der zonde, door de apostel hier genoemd de wet der zonde, .die in zijn leden was. En die wet der zonde die in zijn leden was, veroorzaakte hem in dit laatste gedeelte van het hoofdstuk vele droeve klachten. Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik, zo zegt hij in het 15e vers. En in vers 21: Zo vind ik dan deze wet in mij: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt. Ja, zelfs komt de apostel zover dat hij zegt, dat die andere wet die in zijn leden was, hem gevangen nam onder de wet der zonde die in zijn leden was.
Hier spreekt de apostel uit de geestelijke strijd, waarin hij in zichzelf steeds onderliggen moest. Die andere wet in zijn leden voerde strijd tegen de wet zijns gemoeds, dat wil zeggen tegen de wil van de nieuwe mens. En die andere wet nam hem gevangen. Let wel, dat de apostel hier niet spreekt over de overwinning die de nieuwe mens behaalt op de oude mens. Wel onderscheidt hij scherp tussen de oude en de nieuwe mens, als hij zegt: Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont. Maar hij spreekt hier toch in het bijzonder over de nederlaag die hij leed tegenover die andere wet die in zijn leden was en dat omdat het zijn oogmerk is om die bange strijd en worsteling ons voor te stellen die er in de wedergeborenen is tussen vlees en geest. Ja, het is zijn oogmerk om ons recht te doen zien uit welk schier peilloze diepten bij die kerk die het Weten mag door Christus vrijgemaakt te zijn, de klacht geboren wordt: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
Hier is waarlijk enige kennis van die peilloze diepten nodig om de klacht van de apostel een Weinig te mogen verstaan. Hier vinden wij een gulhartige erkenning van die hoogbegenadigde apostel van de inklevende bron der verdorvenheid die hij na al de genade hem geschonken, bij zich zelf waarnam. Paulus doet zich dus niet voor als zulk een hemelsgezind en godzalig mens als dat we er nu onder de godsdienst genoeg kunnen vinden, die zich zulk een gedaante Weten te geven, dat men er waarlijk van denken zou dat ze zo rijp voor de hemel zijn, dat ze hier eigenlijk geen ogenblik meer leven kunnen. Maar Paulus kende de ware godzaligheid en heeft de kracht daarvan op een uitnemende wijze in zijn leven geopenbaard. Maar daarom dient het ook temeer tot vertroosting voor Gods in waarheid in zichzelf ellendig en arm volk, als deze apostel zulk een klacht uit zijn mond, ja uit het diepste van zijn ziel doet horen. Deze apostel moet getuigen dat de wet der zonde die in zijn leden was hem gevangen nam. Maar deze erkenning doet hij ook in diepe verootmoediging en verfoeiing van zichzelf voor het aangezicht des Heeren. Hij erkent het wat of hij bij zichzelf als een rede tot zijn verootmoediging en vernedering zien moest. Maar ik zie een andere wet in mijn leden. Ik zal u niet verzwijgen, zo wil hij zeggen, wat of ik in mijn leden aanschouwen moet. Naar de nieuwe mens heb ik een vermaak in de wet Gods, maar er is een andere wet in mijn leden, die zich hiertegen verzet en mij misgunt dat genoegen en vermaak te hebben in Gods wet. Die wet der zonde in mijn leden poogt mij door haar zinnenstrelende bekoorlijkheden te verstrikken en door de aandoeningen van mijn verdorven vlees mij af te trekken van dat leven en dat vermaak dat in Gods wet te vinden is. Zij tracht de wet des gemoeds geheel te overmeesteren en voor goed ten onder te brengen. En alhoewel dat haar dat niet gelukken zal, zo neemt ze me toch gevangen. Maar gaat dit getuigenis van de apostel niet wat te ver? Mag de nieuwe mens zich door die wet der zonde geheel gevangen laten nemen? Och, in deze vraag die hier tegengeworpen zou kunnen worden, blijkt wel, dat de zuivere gangen der waarachtige zielsontdekking niet verstaan worden door degenen die in deze geen kennis aan zichzelf gekregen hebben. Men denkt dan als er zo gesproken wordt als hier door de apostel, dat men daarmede te kennen geeft zich in de zonde uit te leven of anders dat er een voeden zou zijn van de in hem wonende lusten. Maar dat men dat denkt, dat bewijst wel dat men nog nimmer enige rechte kennis gekregen heeft van de kracht van het verdorven vlees. Die daar kennis aan krijgen, weten het wel, dat men die verdorvenheden niet behoeft te strelen, noch inwendig, noch uitwendig in de zondedaden, om zich gevangen te zien onder de wet der zonde die in de leden is. Zolang immers de zonden in de wedergeborene overblijven, is hij een gevangen man, maar hij gevoelt zich een gevangen man door de kennis die hij krijgt van die wet der zonde die in zijn leden is. Hier hebt ge de diepe ontdekking die God Zijn volk geeft na de'' wetenschap van de vrijmaking door Christus, aan de gruwelijkheid en de dodende kracht van het verdorven vlees. Hieruit werd bij de apostel die diepgaande klacht geboren vanwege het hem bijliggende zondekwaad en het inwonend verderf.

Ik, ellendig mens, zo roept hij uit. Wat? Paulus nog een ellendig mens? Een man met zoveel genade, die weten mag door Christus vrijgemaakt te zijn van de vloek en de dienstbaarheid der wet? Een man die zo rijk beweldadigd is, dat hij tot een van de uitnemendste apostelen is gesteld?
Die getuigen kan dat Christus door hem als van een ontijdig geborene is gezien? Een man uit zulk een sterke geloofsverzekerdheid spreken kan, dat hij weet Wie hij geloofd heeft en dat, zo zijn aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, hij een gebouw bij God heeft? Moet zulk een man van zichzelf zeggen: Ik, ellendig mens? Het woord ellendig heeft de betekenis van: uitlandig.
Het geeft te kennen als een balling rond te zwerven. Ja dat juist geeft de apostel in zijn klacht te kennen, als hij uitroept: Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Dat is hetzelfde ais wat hij in 2 Cor. 5 noemt: het inwonen in het lichaam en het uitwonen van de Heere. Zo geeft zijn ellendigheid hier te kennen het gemis van een volmaakte en gelukzalige staat. Daarin heeft de mens eens gestaan, versierd met Gods beeld, toen er nog geen wet der zonde in zijn leden was. Daar deelde hij zonder onderbreking in de zalige gemeenschap Gods. Maar alhoewel nu door genade naar dat Goddelijke beeld herschapen en vernieuwd, zo zijn in de wedergeboren mens de overblijfselen der zonde en heeft hij te zuchten onder de macht van dat verdorven vlees. En als hij de zoete troost der Goddelijke genade mist en niet anders waarneemt dan die wet der zonde die in zijne leden is, moet hij zich dan niet waarnemen als een ellendig mens? Hier hebt ge in deze uitroep van de apostel, het leven van Gods kerk precies getekend zoals het in de weg der heiligmaking is. Een ellendig mens schiet er over. Een mens waaraan het in die stand van het leven meer dan ooit te voren bevestigd wordt: Ik zal maken dat ze een wilg aan zichzelf zullen hebben. Een mens die zich recht gevangen gaat gevoelen, omdat hij zichzelf tot de grootste ballast wordt. Die heeft een tijd gekend. Waarin hij waar mocht nemen tot een nieuw leven te zijn geroepen en had gedacht dat hij daarin van kracht tot kracht steeds voort zou 9aan. Ja, de ogenblikken zijn er geweest waarin het scheen dat hij de zonden al voor goed te boven was. En zulk een mens nu, schiet na al de genade hem geschonken, als een onbekeerd mens over. Die krijgt zichzelf weer helemaal terug. En die moet het leven van vroeger missen in zijn ziel. En die begeert het wel anders, maar die kan niet onder zichzelf uitkomen. Zou hij zich dan niet als een gevangene gevoelen? Die verkeert in het lichaam dezes doods als in een kerker. Hij ontwaart in zich niet anders dan de dood. Een bange kerker doet hem zuchten; hij kan de banden niet ontvluchten.
Zulk een mens kan bij het bezittend Christendom niet terecht. Maar die vindt toch zijn zielstoestand in de klacht van die hoogbegenadigde apostel verklaard. Waar velen hun leven nog in kunnen vinden, daar kan die mens zijn leven, zijn genoegen niet meer in vinden. Het is omdat men de praktijk van de ware heiligmaking niet kent, dat men zich zo vergenoegen kan met eens geschonken weldaden en zich veelal nog zo warmen kan bij de sprankels van het vuur dat men zelf ontsteekt. Maar in de praktijk van de ware heiligmaking waar de apostel uit spreekt, leert de ziel zich uitstrekken naar de gelijkvormigheid aan Gods Beeld en moet zich vandaar beklagen vanwege de ongelijkvormigheid die ze bij zich bevindt. Dat houdt de mens in de laagte en doet hem met ontvangene weldaden niet- groot worden. Tegenover al wat hem door genade geschonken is krijgt hij een tegenwicht in de smartelijke en pijnlijke ontdekking van zijn inklevende verdorvenheid. Hij leert er wat van kennen dat het tegen Gods wet vijandige vlees van verdoemelijke eigenliefde is doortrokken en dat houdt hem er voor terug om in vele dingen op te gaan, waarmede de mens nog zoveel genoegen in zichzelf vindt.
Paulus zuchtte in het lichaam dezes doods. Wie zal mij verlossen, zegt hij, uit het lichaam dezes doods? Met dat lichaam dezes doods bedoelt hij ook weer het verdorven vlees, ook wel het lichaam der zonde genoemd, zoals in Rom. 6 : 6. Als hij spreekt over een lichaam, dan bedoelt hij daarmede ook het lichaam waarin de ziel des mensen hier woont, want immers de verlossing van het inwonend verderf zal pas plaats vinden, als dit sterfelijke lichaam bij de dood zal worden afgelegd. Zolang we hier in dit lichaam zijn, dragen we dat inklevend verderf met ons om. Het is daarom een lichaam des doods, daar Gods volk daarin de overblijfselen omdraagt van hun vorige staat, toen ze dood waren door de misdaden en de zonden. Het is een lichaam des doods, omdat die inklevende verdorvenheid de dood werkt, beide van de ziel en van het lichaam des mensen. De ziel is door de zondeval geestelijk dood geworden en het lichaam daardoor de tijdelijke dood onderworpen. En nu is het de inwonende zonde, die Gods volk de prikkels des doods in zich doet gevoelen. En met de gewaarwording van die gevangenschap onder de wet der zonde die in hun leden is, gaat dan ook gepaard die dood die ze in zich bevinden. Ja zo bevinden ze veeltijds niet anders in zich dan de dood en is al wat ze van binnen bij zich waarnemen niet anders dan een dood aas waarvan de walgelijke stank opgaat in de neusgaten Gods.
Maar nu juist die dood die men bij zichzelf bevindt, plaatst de mens er in zijn kracht- en machteloosheid tegenover. Ze kennen hun geestelijke onmacht niet recht, die hun geestelijke dood niet kennen. En die hun geestelijke onmacht niet recht kennen, kennen ook de diepte niet waaruit de klacht van de apostel opkomt, als hij uitroept: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? De zovelen die onder die dood niet behoeven te zuchten, maar altijd nog al wat leven in zich hebben, kennen niets van die geestelijke armoede en van die diepe ellende waaruit de apostel hier die klacht doet horen.
De apostel kon zichzelf niet verlossen. En toch begeerde hij verlost te worden uit het lichaam dezes doods. Wie zal mij verlossen, zo roept hij uit. Deze spreekwijze van de apostel kan voor ons begrijpelijk zijn, als hij zegt: wie zal mij verlossen? Hij geeft er mee te kennen de totale onmogelijkheid van ''s mensen kant om die verlossing te kunnen bewerken. Maar dan geeft hij daar tevens mee te kennen zijn sterke begeerte en uitzien om van het lichaam dezes doods verlost te worden. O hoe is die uitroep van de apostel toch geheel uit het hart gegrepen van dat volk dat met hem leert zuchten in dat lichaam dezes doods. Waarlijk, het is voor hen ondenkbaar wat dat zal moeten zijn, als ze van dat lichaam dezes doods eens verlost zullen wezen waarin ze hier gekerkerd zijn. Daarom is het ook dat de apostel Johannes zegt, dat het nog niet geopenbaard is wat we zijn zullen. Neen, dat kan men zich hier niet indenken wat dat zijn moet, om dat lichaam dezes doods voor goed te hebben afgelegd en nooit meer één zondige gedachte of genegenheid in zich te voelen opkomen. En dat kan de ziel zich te meer niet indenken, omdat ze hier hoe langer hoe meer zich vast gekerkerd moet bevinden in dat lichaam dezes doods. Het wordt er toch niet beter op zolang als dat ze hier op aarde is. O die diepte van dat inklevend verderf is toch nooit te peilen.

Het is toch een bodemloze afgrond van zonde en ongerechtigheid. Men had het toch vroeger nooit kunnen denken, dat zich deze diepten van grondeloos verderf nog openbaren zouden. Maar men moet er wat van leren wat de apostel in het 18e vers gezegd heeft: Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont. Dat breekt de hoogten van alle zelfverheffing hoe langer hoe meer af. Dat doet ons aan de weet komen wie of de mens is en dat aan hem in het zalig worden de minste eer niet toekomt. Zo wordt in de heiligmaking de kroon bij vernieuwing nog eens omgekeerd. De kroon gaat er af en een verdoemelijke, walgelijke, stinkende zondaar blijft er over, die uit kracht van de ontdekking aan hetgeen de mens in zichzelf is, hoe langer hoe meer zich krijgt af te keren van alle verheerlijking van het schepsel. Zo had de apostel zichzelf leren kennen en zo spreekt hij van zichzelf als een ellendig mens. Onverbeterlijk en onveranderlijk bevond hij zich in zijn verdorven natuur. Daarom roept hij uit: wie zal mij verlossen? Dan gaat de vrome eigengemaakte godsdienst er bij de mens wel aan, hoewel hij door ontdekking er nog maar al te veel van bij zichzelf vinden kan. Maar hier schiet toch een krachteloos mens over die met alle vleselijke krachten van het schepsel zich niet helpen kan. Die krijgt het toch nergens benauwder onder dan onder een godsdienst, waarin men zelf nog wat maken kan.
Maar de apostel laat ten besluit toch zien, dat hij verstaat wat of hij in dit hoofdstuk aangaande de evangelische heiligmaking en de verlossing door Christus beschreven heeft. Ik dank God, zo roept hij uit, door Jezus Christus, onze Heere. Allereerst geeft hij met deze dankzegging te kennen, dat hij hier de reeds aanvankelijke verlossing erkent, die hem is geschonken. Waar hij nu in de weg der heiligmaking kennis maakte met de macht van dat verdorven vlees, daar kreeg hij nu te zien welk een verlossing hem reeds was geschonken, daar de zonde toch over hem niet heersen kon, daar hij niet onder de wet, maar onder de genade was. Hoe dat ook de wet der zonde hem gevangen nam en hij in dat lichaam dezes doods moest zuchten, de zonde had toch haar heersende macht over hem verloren, zodat hij geen dienstknecht der zonde was.
Maar hierin erkent de apostel de genade Gods.
a. hierin zal dat volk de genade Gods leren erkennen, want waar ze hun krachteloosheid leren kennen tegenover de macht van het verdorven vlees, daar wordt het genadewonder zoveel te groter, dat die wet der zonde hen toch let meer tot haar dienstknecht maken kan. O die kracht Gods waardoor ze bewaard worden in die onbezweken trouw, die nooit hun val gedogen zal! Dat is die kracht der Goddelijke geïade, die veel sterker is dan de macht van het verdorven vlees. Hoe menigmaal moeten ze vanwege de waarneming van de macht van dat verdorven vlees wel niet met bange vrees zijn vervuld van in die macht geheel en voor goed verstrikt te raken. Daarom zijn ze ook gelukzalig die geduriglijk vrezen. Als Goddelijke genade er niet boven stond, ze zouden ook nog door de macht van dat verdorven vlees verslonden worden! Maar ik dank God, zegt de apostel, door Jezus Christus, onze Heere. Nu komt te heerlijker uit, zo wil hij zeggen, wat of ik in dit hoofdstuk geschreven heb namelijk dat ik door Christus vrijgemaakt ben van die wet die mij eertijds vanwege de macht van het verdorven vlees tot de dood gevangen hield. Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om de dood vruchten te dragen. Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welke wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter. Nu kan de zonde toch geen oorzaak meer nemen door het gebod, zo wil hij zeggen, om des doods vruchten te dragen. En zo kan de wet mij ook niet meer in dienstbaarheid der zonde gevangen houden. Bij de mens van nature is het zo, dat de vloek der wet waaronder hij ligt, de zonde machtigt om de mens onder haar heersende kracht gevangen te houden. Maar o, nu die verlossing waarin de apostel zich beroemen mocht!
En hoe hij nu ook zuchten moest in het lichaam der zonde en des doods, hij mocht weten dat die vrijmaking door Christus hem ook eens tot een volkomen verlossing zou zijn. Hij zou eens verlost worden van het lichaam dezes doods. Ik dank God, zo roept hij uit. Hij dankt God Die hij als een verzoend God en Vader in Christus had leren kennen en Die naar Zijn grote barmhartigheid hem had wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Hij dankt God die in de verlossing door Christus hem aanvankelijk geschonken. Zijn eeuwig welbehagen had geopenbaard waarnaar Hij hem verordineerd had tot de eeuwige heerlijkheid en tot de onverderfelijke, onverwelkelijke en onbevlekkelijke erfenis. Hier ligt de eeuwige ruimte en de ademtocht voor de benauwde ziel die onder de macht van het verdorven vlees in het lichaam dezes doods hier op aarde nog moet zuchten. Dankende de Vader, Die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht; Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van de Zoon'' Zijner liefde; in Dewelke wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden. Zo dankt de apostel God, door Jezus Christus, onze Heere. Door Hem in Wie Hij naar Zijn onnaspeurlijke wijsheid die weg der verlossing bepaald heeft. Door Hem Die door de Vader Zijn kerk niet alleen tot rechtvaardigmaking, maar ook tot heiligmaking en een volkomen verlossing geschonken is. Door Hem, Die de Leeuw uit de stam van Juda is, Die overwonnen heeft. Door Hem Die met Zijn voorbede steeds voortreedt bij de Vader en Die Zijn kerk gereinigd en geheiligd door Zijn dierbaar bloed, Zijn Vader voor zal stellen als een reine maagd zonder vlek of rimpel. Door Hem is het dat Paulus niet met die vraag behoeft te blijven zitten van: Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Nooit was er die verlossing geweest, als er Die Middelaar niet was. Daarom zal uit die smartelijke ontdekking die we u aan de hand van die uitroep van de apostel beschreven hebben, die verlossing door Hem toch te meer waarde krijgen voor de kerk. Door Hem verkrijgt die kerk toch eens die volkomen verlossing van het lichaam dezes doods. Hoe vast ook gekluisterd ze zich hier bevinden kan door die banden van dat lichaam dezes doods, maar die gevangenis is toch door Christus gevangen genomen. Eens zullen die banden toch voor goed verbroken worden. Zulk een verlossing staat de kerk door Christus te wachten. Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des mensen niet is opgeklommen, namelijk om God zonder zonde eeuwiglijk te dienen en te prijzen. Om eeuwiglijk God te danken door Jezus Christus, onze Heere. O neen, dan is het toch nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen en dan blikken we hier toch nog maar door een spiegel in een duistere rede. Wat zal toch die verlossing zijn! Mocht de danktaal van de apostel ons dan nog eens opwekken om van uit dit lichaam dezes doods ons reikhalzend uit te strekken naar die onuitsprekelijke zaligheid, waarin we eeuwig verlost van ons zelf, ons volmaakt in God verliezen zullen. Amen
Hartelijk dank voor het delen! Zuivere klanken!
Gebruikersavatar
Zita
Moderator
Berichten: 10670
Lid geworden op: 11 aug 2007, 13:12

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Zita »

Niet onnodig quoten, aub
Jongere
Berichten: 7762
Lid geworden op: 14 apr 2004, 15:45

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Jongere »

Ik lees vanmiddag in een studie geregeld dat Abraham Kuyper ook de rechtvaardiging van eeuwigheid leerde. Volgens mij was ik zijn naam in dit topic nog niet tegengekomen. Weet iemand waar (en hoe) hij hierover schrijft?
Jongere
Berichten: 7762
Lid geworden op: 14 apr 2004, 15:45

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Jongere »

Jongere schreef:Ik lees vanmiddag in een studie geregeld dat Abraham Kuyper ook de rechtvaardiging van eeuwigheid leerde. Volgens mij was ik zijn naam in dit topic nog niet tegengekomen. Weet iemand waar (en hoe) hij hierover schrijft?
Ik vond het antwoord zelf al, het is in zijn college-dictaten. Een paar citaten:
A. Kuyper schreef:Deze justificatie heeft 9 trappen en moet onderscheiden : ten 1e als
eeuwig liggende in het goddelijk besluit der voorverordineering ; ten
2e als van eeuwigheid vastgemaakt in de constitutio Mediatoris ; ten
3e als objectief aangeboden in de offerande Christi zoo active als
passive; ten 4e als in de opstanding Christi objectief gerealiseerd ;
ten 5e als subjectief, potentieel den uitverkorene toegeëigend door
inplanting van het geloofsvermogen ; ten 6e als subjectief aan zijn
bewustzijn aangeboden door de prediking van het Evangelie ; ten
7e als subjectief, actualiter, principieel door hem aangenomen bij
het doorbreken van het geloof in de bekeering; ten 8e als steeds
helderder en krachtiger voor zijn besef zich uitbreidende, naarmate
de werking van het geloof in voortgaande bekeering te meer kracht
erlangt en ten 9e als in het laatste Oordeel voor engelen en
duivelen geproclameerd.
A. Kuyper schreef:Zoo is dan onze rechtvaardigstelling in
het goddelijk bewustzijn van eeuwigheid; de verwerving van onze ge-
rechtigheid door den Middelaar valt in den tijd, maar voor al Gods
kinderen op één oogenblik ; maar de toeëigening van de justificatie,
zoodat wij ons gerechtvaardigd weten en voor ons besef zijn, valt
voor elk kind van God uiteen en wel aan 3 momenten gebonden :
1e inplanting van het geloofsvermogen in de ziel; 2e eerste werking
daarvan in de bekeering en ten 3e de voortgaande ontwikkeling van
die geloofswerking in de gemeenschap der heiligen.
A. Kuyper schreef:Wij vinden de justificatio ab aeterno Rom. 8 : 30 ; in de Constitutio Media-
toris Rom. 3 : 25 ; Ef. 1 : 9 ; 2 : 10; in passione Christi Rom. 3 •.4—26 ; 'm
resurrectione Christi Rom. 4 : 25 ; potentia in regeneratione Ef. 2 : 4, 5, 6 ;
de oblatio door 't Evangelie Rom. 1:17; 3:21, 22; 16:25 en 26; accepta
conversione (actie dus) Rom. 5:1; £ƒ. 2 : S ; P/z//. 5 : P ; in voortdurend proces
begrepen, door de sanctitas Rom. 13:11 ; 2 Peiri 1:10; in supremo judicio
2 Tim. 4:8 ; Matth. 25 (het laatste oordeel).

Tusschen Comrie, Holtius, Brahé aan den eenen en Brakel, Schultens, Van
der Groe, Van den Honert, Vitringa, De Moor en Venema aan den anderen
kant was een verschil. [Ook bestond er een verschil tusschen de Luthersche en de
Gereformeerde kerken. De Luthersche kerken stellen meer op den voorgrond de
justificatio per fidem, de Gereformeerde kerken de justificatio per justitiam
Mediatoris. Het subjectieve standpunt is in ons land ook doorgedrongen en
zoo ontstond het geschil, dat wij nu bespreken].

Is men rechtvaardig voor God ante fidem of post fidem ? Comrie c. s. ant-
woordden ante fidem, Brakel c. s. antwoordden eerst per en post fidem. Brakel
en Van der Groe zijn 't minst onzuiver ; zij willen dan ook geen onzuivere
leer drijven. Van den Honert en Schultens zijn de onzuiverste, zij dreven
bepaald kettersche leering. a Marck staat tusschen beide groepen in, hij wil
nog niet haeretisch zijn, maar gaat toch in enkele punten reeds verder mis
dan Brakel. Van der Groe is nog weer zuiverder dan Brakel. De vraag „ante
fidem of post fidem" loopt niet hierover, of er eene justificatio ab aeterno enz.
enz. is, maar of de justificatio pas kracht van gewijsde ontvangt, als de mensch
haar aanneemt, dan wel terstond na de uitspraak van den Rechter.
Gebruikersavatar
Ad Anker
Moderator
Berichten: 11077
Lid geworden op: 28 feb 2012, 11:11

Re: Rechtvaardiging van Eeuwigheid, in de Wedergeboorte én in de Vierschaar?

Bericht door Ad Anker »

Mooi Jongere. Dat laatste citaat over het verschil tussen oa Comrie cs en Brakel/vd Groe, wil je dat toelichten? Ik weet niet of ik dat helemaal snap.
Plaats reactie