GGotK schreef:Gerson schreef:GGotK schreef:
Hoe behoedt ds Kort de gemeente van veel 'doorvloeing' volgens jou?
Een meer algemene vraag: is een dominee of is de luisteraar verantwoordelijk voor 'doorvloeing'? Gaat het behoeden tegen 'doorvloeing' ten koste van de rijkdom van het Evangelie of kan dit prima samen gaan?
Het is nogal een verschil of men mensen die in een overtuiging lopen als kleinen in de genade ziet, of dat kleinen in de genade diegenen zijn die pas kennis aan Christus gekregen hebben.
Als men die overtuigden aan gaat spreken met zinnen en teksten als ;
‘Veracht de dag der kleine dingen niet’
‘Hij laat nooit varen het werk Zijner handen’
‘Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, Hij zal gewisselijk komen’ enz.enz.
Dan krijgt men veel ‘bekeerde’ mensen buiten Christus. Dan gaat men doorvloeien met een tekstje en een versje en een beetje gemoedelijkheid.
De prediking van ds Kort geeft daarvoor geen grond.
Heb hem onlangs nog beluisterd in ‘s-Gravenpolder, mensen die hem wel eens beluisteren zullen het volgende wel herkennen zoals hij dat kan zeggen :
“Het is Christus niet, het is Christus niet” maar anderzijds in zijn prediking ook uitstallen wat het wel is: “De Koning in zijn schoonheid.”
Zelf ben ik van mening dat een dominee verantwoordelijk is voor zielen op reis naar de eeuwigheid. Als een prediking voor tweeërlei uitleg vatbaar is worden de sleutels niet juist gehanteerd.
Een luisteraar is zelf ook verantwoordelijk, men hoeft zichzelf niet te bedriegen.
We hebben”Mozes en de profeten” en daarop gegrond de oud- en voorvaders.
Zielen eerlijk behandelen, kan nooit ten koste gaan van de rijkdom van het Evangelie.
Dat is duidelijk voor mij. Wat nog steeds niet duidelijk voor mij is hoe ik in dit licht je bijdrage over de meditatie over Ruth van ds Van Voorden en de kritiek daarop moet zien.
Voor de duidelijkheid, hierbij de betreffende meditatie:
Ds. A. van Voorden
Geliefde lezer(s), We zullen allen wel geloven dat Ruth erg tegen haar schoonmoeder heeft opgezien. Niet alleen uit onderdanigheid, maar ook omdat ze in haar de tere vreze Gods mocht opmerken. Zij was immers een moeder in Israël die datgene kende, waar zij naar uitzag, namelijk dat de God van Israël haar deel zou mogen worden. Ze heeft dan ook aan haar schoonmoeder gevraagd: “Laat mij toch gaan om aren te lezen”. Toen heeft Naómi gezegd: “Ga heen, mijn dochter”. Ruth is gegaan, zo lezen we in het volgende vers. Ze is uit-gegaan, maar hoe ging zij? Als een arme en als een verslagene, maar de Heere leidde haar weg; want dan staat er wel ‘bij geval’ kwam zij op de akker van Boaz, maar de Heere heeft het zeker zo bestuurd.Ze werd gedreven door de nood. Het was een uit-wendige nood die ze voelde, anders zouden ze van broodgebrek omkomen. Maar het was bovenal een inwendige nood die haar dreef. In het inwendige van haar ziel lag er zo’n betrekking op die God van Is-raël, maar ze was een vreemde, een buitenstaander en toen ze op de akker van Boaz kwam, heeft ze ge-vraagd, of dat mocht, gelijk wij lezen in vers 5-7 van ons teksthoofdstuk: “Daarna zeide Boaz tot zijn jongen die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw? En de jongen die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw die met Naómi wedergekomen is uit de velden van Moab; En zij heeft ge-zegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzame-len achter de maaiers. Zo is zij gekomen en heeft gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis blijven weinig”.“Mag ik hier aren lezen?” Dan hebben die knechten dat goed gevonden. Ze heeft het mogen doen, en dat, beschermd door de Goddelijke wet. Het staat in het Oude Testament, hoe de zorg voor de armen en ge-brekkigen was. Dan mochten de hoeken van de ak-kers niet afgemaaid worden, en de halmen die op de grond vielen, ze waren voor de behoeftigen. Ze mochten ze één voor één oprapen.Welk een wonder toch voor zulk een Ruth. Maar als het nu voor een geestelijke Ruth mag zijn die zich-zelf heeft leren kennen als een vervloekte en een ware behoeftige, dan geloof ik zeker dat de Heere zal zorgdragen dat ze op een goede akker mogen komen. Wat is dan de akker van Boaz? We komen op gezette tijden samen in Gods huis onder de verkondiging van Zijn Woord. We zijn dan op Zijn akker. Ook onze gehandicapten mogen daar zijn; de meeste bewoners en bezoekers van ‘De Schutse’, kunnen gaan, of an-ders met de kerktelefoon meeluisteren. Wellicht zal er onder hen ook nog wel een geestelijke Ruth te vin-den zijn, al kunnen ze het moeilijk uiten. Dan mag ik in onze tijd nog geloven dat Boaz er nog is en dat Hij Zijn werk nog wil doen in het midden van de gemeente. Als zo’n arme Ruth daar op zulk een akker gebracht mag worden, dan is men op een goede akker. Dan mag men eerlijk behandeld worden op weg en reis naar die grote eeuwigheid. Dan zal de ziel geen rust gegeven worden buiten de kennis van die dierbare Middelaar, die gezegende Borg. De zorg des Heeren gaat daarin over een arme Ruth.Ruth had gevraagd aan Naómi: “Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen achter dien in wiens ogen ik genade zal vinden”.Ruth kende haar plaats, achter de maaiers en dan in de tweede plaats wat ze ook gezegd heeft: “in wiens ogen ik genade zal vinden”. Hoe was ze dus daar? Als een rechteloze, als een die alles verzondigd en verbeurd had. Daar was ze als een buitenstaander, als een missend mens. Deze ge-schiedenis tekent ons toch zo het beginnend genade-leven. Geliefde lezer(s), wat zeiden onze ouden? Het komt op een zuiver begin aan bij God vandaan. Het begin moet goed zijn. Dat is ook de vraag steeds van het verder geleide volk des Heeren: ‘Ben ik begonnen of is de Heere begonnen. Wie mag nu de eerste ge-weest zijn in mijn leven?’ Maar Ruth kon niet zien dat het een goed werk was. Ruth liep in haar ongeluk. Ze was het ongelukkigste mens van geheel de we-reld. Geloof maar niet dat ze met haar keuze bekeerd was geworden, hoor, zoals er duizenden zijn in onze tijd. Nee, het liep met haar hoe langer hoe lager af en toch, daar op de akker van Boaz deed ze haar werk. Dat heeft ze gedaan van ’s morgens vroeg af en dan heeft ze gewerkt .. gewerkt. Dat was nodig, hoor, want het was nood in haar ziel. Ze gevoelde een uitwendige en een geestelijke nood op haar aankomen. Zo gaat een ziel aan het werk. Hij zoekt het in zijn werkzaamheden. Dan zouden ze in de Betuwe zeggen: Dan werkt men zeven schoften (dat is schaften)op een dag, van de morgen tot de avond. Men heeft geen rust. Men zoekt het hier, men zoekt het daar en men blijft maar aan het zoeken en men gaat zo op in dat zoeken. Als we zo zijn, dan slaan we geen kerkdienst over. Als we zo zijn, dan zullen we Gods Woord onderzoeken. Dan zullen we Laat mij toch in het veld gaan‘En Ruth, de Moabitische, zei tot Naómi: Laat mij toch in het veld gaan en aren le-zen achter dien in wiens ogen ik genade zal vinden.’
Hem bij dagen en bij nachten aanlopen als een wa-terstroom. Maar weet u wat dan zo’n wonder is? Dat de Heere weleens iets geeft. Wat geeft de Heere dan? U zult zeggen: ‘Dan mogen er halmen opgeraapt worden’, maar dat is het niet. Wat geeft de Heere dan? Een bukkende ziel. Er moet gebukt worden om aren op te lezen. Er moet diep gebukt worden naar de grond toe en gelooft het van mij, geliefde lezer(s), ik kan niet bukken en ik wil niet bukken. O die mens is door de zonde toch zo’n ellendig schepsel, het is niet te zeg-gen. Zijn voorhoofd is van koper en zijn nek is een ijzeren zenuw; en toch, een aangeslagen ziel is een schuldige ziel. Een aangeslagen ziel is een mens die met God te doen gekregen heeft, waar de Heere in zijn binnenste Zijn hoogheid heeft willen afdrukken. Dan komt er toch dat bukken en dat buigen voor die hoge God, dat wegschamen voor de Heere. Ik kan het niet zeggen wat er dan allemaal ligt in het leven van zo’n mens, een hemelhoge schuld en dan een gans melaatse ziel. Toch zal het zijn in de ziel: ‘Heere, ik kan U niet mis-sen en ik moet U missen vanwege mijn zonde, van-wege mijn afmakingen’. Is het dan geen wonder als zulk een ziel een ogenblikje mag bukken, en dat voor de Heere? Dan moet hij diep bukken. hoe diep moet hij bukken? Met zijn neus in het stof om werkelijk zondaar te zijn voor Gods aangezicht met de bede in het hart of de Heere hem zou willen gedenken. Als er dan toch iets mag vallen, ach, oprapen van de grond voor een bukkende ziel, dat is zo groot. Dat kunt u niet begrijpen. Zal nu die hoge God aan mij nog denken? Zou het nu zo zijn, dat die God waar ik van gescheiden lig, nog met mij van doen willen heb-ben? Toch mag men rapen op de aarde. O wonder al-ler wonderen, dan zullen er halmen zijn die er mogen verzameld worden. Kunt u dan begrijpen dat dit een gestadig werk zal zijn? Later werd er door de jongen die over de maai-ers gesteld was, gezegd dat haar te huis blijven wei-nig was. Ruth stond op het veld. Daar kwamen de vrouwen samen. Daar werd veel gepraat en veel ver-handeld, maar denkt u dat zo’n ziel daar iets in ziet? Het is een verbergend leven en toch, als zulk een aan-geslagen zondaar in Gods huis mag zitten, dan is het zo’n best plaatsje, ja, voor een zoekende ziel kan het zijn dat er in de eerste tijd zoveel mag vallen. Dan is het een goede tijd. Dan mag men maar rapen. Dan is het in een ogenblik: ‘O Heere toch, ik ben een gewa-terde hof’.