Nummer 48-67
Hier onder alleen nummer 48 en 66
Het genadeverbond, dat door zulk een grote bevestiging gestaafd wordt, namelijk
door de dood van de Middelaar, wordt nu in de prediking van het Evangelie niet alleen
aan ons, maar ook aan alle geslachten aangeboden, omdat Zijn goedheid en
barmhartigheid tot in het duizendste geslacht is.
Voorts omdat het Verbond der zaligheid, dat aan de vaders en hun kinderen beloofd
was, ook ons en onze kinderen toebehoort en die allen, die God ertoe roepen zal, gelijk
het Evangelie duidelijk leert in Hand. 2:39: „U komt de belofte toe en uw kinderen en
allen, die verre zijn, zovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.”
Ja, de plechtige nodiging en verzekering van Christus Zelf bevestigt het: „Laat de
kinderkens tot Mij komen, want derzulken is het koninkrijk der hemelen.”
Dit moet daarom naarstig waargenomen worden, opdat wij het daarvoor houden, dat de
genade van Christus of het Genadeverbond, door de prediking van het Evangelie niet
slechts aan de ouders, maar ook aan de kinderen aangeboden wordt.
Voorts wanneer de ouders het Evangelie horen, hebben zij het ervoor te houden, dat
hun niet alleen de beloften van hun eigen zaligheid, maar ook die van de zaligheid van
hun kinderen toevertrouwd zijn, opdat ook zij in het geloof in Christus als erfgenaam
van dezelfde beloften opgevoed worden.
Daarom antwoordden de apostelen de stokbewaarder op zijn vraag, wat hij moest doen
om zalig te worden: „Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en
uw huis” (Hand. 16:31). En zo zijn onze kinderen ook heilig krachtens het Verbond: „Ik
zal uw God zijn, en uws zaads God” (1 Kor. 7:14; Ezra 9:2).
Dat de belofte van het Evangelie uitdrukkelijk aan onze kinderen geschied is, blijkt uit
Deut. 30:6, en wel omdat het niet genoeg is, wanneer men voor zeker houdt, dat de
beloften van het Verbond aan onze kinderen aangeboden worden. Op deze wijze
denken sommigen immers, dat de Doop de eerste ingang van de zaligheid is en dat hun
in deze allereerst de zaligheid beloofd wordt, waardoor de vorige beloften van het
Evangelie, die hun reeds vóór hun geboorte gedaan zijn, uitgesloten worden. Doch dat
moet in de prediking van het Evangelie voornamelijk vastgesteld worden, want de
zegelen zien op het Woord van het Verbond of op de prediking van het Evangelie zelf.
Deze tekenen verzegelen op zichtbare wijze, hetgeen aan de gelovigen in het Evangelie
ten opzichte van hun zaad beloofd wordt. Want hoe komt het, dat wij aan de Jood zijn
kind niet met geweld ontnemen en na het gedoopt te hebben, hem teruggeven, opdat
het zalig moge worden? Omdat het zalig worden niet van de Doop, alleen van het geloof
afhangt! Omdat het Evangelie de verbondsgenade aan de ouders met hun kinderen
aanbiedt, tot in het duizendste geslacht. Wanneer nu de ouders het aangeboden
Verbond versmaden, kunnende kinderen hierin niet opgenomen worden. Wanneer aan
de Jood zijn kind ontnomen zou worden en het met geweld gedoopt werd, dan zou dit
niet anders dan een gruwelijke ontheiliging van de Heilige Doop zijn, omdat het zegel
van het Verbond op hen, die niet tot het Verbond behoren, zou gedrukt worden en zo
zou noch het bevel gehoorzaamd, noch de belofte verzegeld worden.
God beveelt het, opdat de kerk in de zichtbare gemeenschap van de heiligen gezien zou
worden. Hij wordt hierdoor in dit en in het toekomstige leven in Christus erkend en
verheerlijkt, opdat alle volwassenen op het gehoor van het Evangelie (hetzij zij kinderen
hebben of niet) het zegelteken van het geloof tot een getuigenis van onderlinge
overeenkomst tussen Christus en hen mogen ontvangen. Dit getuigenis houdt in, dat
God, Vader, Zoon en Heilige Geest de God van hen en hun zaad is, en
dat ook zij daarom door Zijn genade voor Hem willen leven en hun kinderen als Zijn
eigendom voor Hem willen opvoeden.
Dit bevel nu gaat gewis de kinderen van de ongelovigen niet aan, noch hun ouders,
maar wel de bedreiging, „die in de Zoon niet gelooft, de toorn Gods blijft op hem.”
In het kort, God gebiedt de ouders, dat zij in Christus, Die hun in het Evangelie
aangeboden wordt, zouden geloven en hun kinderen voor Hem zouden opvoeden. Ook
gebiedt Hij hun, dat zij zowel als hun kinderen het zegelteken van het geloof tot een
getuigenis van toestemming samen zouden ontvangen, omdat de belofte niemand
anders geldt, dan de gelovigen en hun kinderen (1 Kor. 7:14; Ezra 9:2).
Hieruit volgt ook, dat God in de Doop niets van onze eigen krachten eist, omdat
Christus onze verdorven natuur veroordeelt en onze oude mens door de kracht van
Christus' dood en opstanding vergaan moet (Joh. 3; Rom. 6). De Heere wil echter, dat
wij onszelf wantrouwende, geheel van Hem afhankelijk zouden zijn.
God eist dan geloof en bekering alle dagen van ons leven, niet uit ons, maar van ons,
doch, in de hand en uit de gaven van Christus. En aldus is onze belofte in de Doop
16
gedaan, die in Zijn genade ons in het Evangelie aangeboden wordt, namelijk, dat
Christus voor ons een Zaligmaker van verdienste en kracht is. Het getuigenis van deze
kracht in ons is de belofte der consciëntie, waardoor wij ons door Zijn gave aan Hem
volgens Zijn bevel verbonden hebben. Terwijl ons zaad door Zijn verdiensten geheiligd
(1 Kor. 7:14) en in de aangeboden genade van het Verbond begrepen is: „Ik zal uw God
en de God uws zaads zijn.”