En nu komt er een vraag: “Is het waar dat ons dat alles aangeboden wordt? Dat het ons voorgesteld wordt, dat het ons aangeboden wordt, is dat waar? Is dat nu werkelijk waar?” Het is werkelijk waar. U kunt het in de Schrift vinden.huisman schreef:Het is wel geen oudvader...
Ik heb het al aangehaald uit Jesaja 45: “Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God, en niemand meer”, Jesaja 45:22. “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven” (Matth. 11:28). Dat wil niet zeggen dat degenen die niet genoeg vermoeid en beladen zijn, niet mógen komen. Er wordt zo gesproken om alleen maar degenen die zo erg vermoeid en beladen zijn, een riem onder het hart te steken, ze te bemoedigen, ze te laten horen dat ze geen reden hebben om weg te blijven.
Er is een grote schare bijeen en Christus is met deze schare in de woestijn. En wat zegt Hij? “Mijn Vader geeft u het ware Brood” (Joh. 6:32). Hij zegt het niet tot deze en gene; Hij loopt niet door de rijen, Hij haalt er niet enkelen uit om tot dezen te zeggen: “Mijn Vader geeft u dat ware Brood” – nee, Hij zegt het tot de gehele schare, en daar waren er duizenden. En tot deze duizenden zegt Christus: “Mijn Vader geeft u dat ware Brood”. En Paulus: “De rechtvaardigheid die uit de Wet is, zegt: De mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Maar de rechtvaardigheid die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen. Of: Wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken: Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden” (Rom. 10:5-9).
De aanbieding van het Evangelie, van de genade Gods in het Evangelie, is waar. U kunt erop aan. U kunt veel beter op deze aanbieding aan, dan op uw gedachten, voorstellingen. Maar, zo zoudt u wederom kunnen vragen: “Heeft íéder recht om wat aangeboden wordt, aan te nemen?” Iéder heeft recht om wat hem aangeboden wordt, aan te nemen. Hier is geen sprake van uitzondering te maken. En niet alleen heeft ieder het recht, maar hij is van Godswege verplicht om wat hem aangeboden wordt, aan te nemen. De Heere wil dat hij dat doen zal. De Heere wil volstrekt geen excuses, geen verontschuldigingen aannemen. Hij wil alleen maar hebben dat men doet wat Hij wenst dat we doen zullen: aannemen – aannemen wat ons in de hand, aan de voeten, in het hart gebracht is.
“Dat is dan gemakkelijk”, zo wordt er gekritiseerd: “Dat is dan gemakkelijk. Ja, zeker. We zijn in Adam gevallen, en de Heere Jezus heeft de zaligheid verworven, en nu moeten we dat geloven, en als we dat dan geloven, dan zijn we behouden.”
Laat me u in de eerste plaats zeggen dat het inderdaad makkelijk is, zo gemakkelijk zelfs, dat men er geen idee van heeft – gemakkelijk. Maar deze redenering deugt niet. Ze heeft met de werkelijkheid niets te maken. Ze is puur leugen en bedrog. Ik weet wel dat er zo gepreekt wordt: “Geloof het maar”, enzovoort. We kennen allen wel deze prediking. Dat is leugen en bedrog! Dat is zo gruwelijk en afschuwelijk, dat is zo misleidend! Want als iemand zo spreekt: “Het is gemakkelijk, dan is men gauw klaar”, dan verraadt hij zich en laat hij horen wie hij is. En wat is hij? Hij is een mens die zijn val niet kent noch erkent, die niet weet dat we gevallen zijn met het voornemen om nooit meer naar God om te zien. Het verstand is gesloten, de wil is vijandig, het hart is onrein, het oordeel is op een dwaalspoor, ook het geheugen kan niets goeds vasthouden. Wie nu zo spreekt, die weet dat niet. Hij is een vreemdeling in zijn eigen hart, en al wat hij zegt, daarmee bedriegt hij zichzelf en tracht hij een ander ook te bedriegen.
Als de Heilige Geest komt bij het Woord, dan hebben de dingen plaats. Wat gebeurt er dan? Zoudt u in staat zijn om daarvan een verslag te geven? Ik bedoel niet: zoudt u in staat zijn om de loop van de dingen te schetsen; dat bedoel ik niet. Maar zijt u in staat om te zeggen wat er plaatsheeft?
Als de Heilige Geest Zich verenigt met het Woord, dan hebben de volgende dingen plaats. Dan leert de mens zichzelf kennen: goed geschapen, door de zonde wanschapen – en zo wanschapen, dat er geen goed meer in hem gevonden wordt, zo wanschapen, dat hij zichzelf ziet als een waardeloze.
Als de Heilige Geest Zich bij het Woord voegt, dan wordt God hem verklaard, het Wezen waarvan hij nooit anders had dan voorstellingen, gedachten, opvattingen. Dan wordt God hem verklaard. En nu is het waar wat Paulus zegt: “Wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele” (1 Kor. 13:9), maar als God in het hart verklaard wordt, dan kent de mens zoveel van Hem, dat hij niet meer van Hem kan afblijven, en hij komt tot Hem en hij gaat over in Hem. En wat is dat nu? Wat heeft dat voor gevolgen, dat iemand overgaat? De gevolgen hiervan zijn dat hijzelf dood op aarde ligt, en dat hij in Christus leeft. Men hoort wel eens spreken van dood en leven. Nu, dan zal men toch beide moeten kennen, niet door horen zeggen. Deze mens kent dood en leven. Hij heeft de dood in zichzelf gevonden en niets anders dan de dood; en hij heeft het leven gevonden buiten zichzelf en niets anders dan het leven. Let hier goed op: niets anders dan het leven, niets anders dan de dood. Dat is vanaf dat ogenblik waar geworden, maar dat wordt in de toekomst veel meer waar. Deze mens komt gedurig voor God, maar als een veel groter zondaar dan hij was toen hij voor het eerst voor God kwam. Dat houdt nooit op. Dus het verwerpelijke van hemzelf wordt steeds groter, en het aanbiddelijke van God, dat wordt ook steeds groter, want “Hij moet wassen, maar ik minder worden” (Joh. 3:30). En als u het er voor houden moogt dat u genade bezit, dan moet u maar eens nagaan het onderscheid tussen het begin en het heden. Want het is leven en het houdt nooit op leven te zijn.
En nu nóg een vraag: “Als het nu alles in Christus is, en de Heere Jezus wordt ons aangeboden door het Woord, zó, dat Hij in onze onmiddellijke nabijheid is – “nabij u is het Woord” – waarom wordt er dan gezegd dat er nog zoveel vooraf moet gaan? Kan het nu niet zonder dat er zoveel voorafgaat?” Weet u wel wat u bedoelt? Of zegt u maar iets dat zo uit het oppervlakkige dagelijkse leven opgenomen is? Als u wat zegt of vraagt, geef u dan toch vooral rekenschap van wat u zegt of vraagt.
Wanneer iemand zo op staande voet Christus aanneemt, is er geen aanmerking te maken. Maar wel iets anders moet er gedaan worden. Hij zegt: “Ik heb Christus aangenomen, want de Bijbel zegt dat ik dat doen moet”. “Goed”, zegt de ander, “maar wat hebt u gedaan, toen u Christus aannam? Geef er eens een verklaring van, want ik mag best deze vraag doen. En wat is het gevolg geweest van uw aannemen van Christus?” Nu, als men daarop maar goede antwoorden had, dan zou niemand iets mogen zeggen. Maar die zo op staande voet Christus aanneemt, zal wel niet bekwaam zijn om deze twee vragen goed te beantwoorden.
“Waarom moet er dan zoveel voorafgaan?” Hoeveel moet er voorafgaan? Nog eens, weet u wel wat u vraagt? Hoeveel moet er voorafgaan? Wat is de betekenis van wat voorafgaat aan de aanneming van Christus? Niets anders dan dit, dat de mens ziet: ik heb Christus nodig, en als ik Christus niet heb, dan ben ik verloren; – en dat hij in staat is om te zeggen waarom hij dan verloren zou zijn, als hij zonder Christus bleef. En daarom moet voorafgaan wat eraan vooraf moet gaan. Als dat doel bereikt is, dus als de mens zichzelf heeft gezien zonder Christus, en Christus hem geopenbaard is, en hij gewillig is om zich te laten helpen, dan is het alles goed. En daarom wordt er gesproken van een gewillig volk op de dag van Gods heirkracht (Ps. 110:3).
Maar Pilatus vroeg: “Wat zal ik dan met Jezus doen?” (Matth. 27:22). En iemand die zijn val niet heeft leren kennen, en zichzelf niet gezien heeft in het licht van de Waarheid, vraagt ook, al is het dat zijn mond heel andere dingen zegt, heeft ook in zijn hart de vraag: “Wat zal ik dan met Jezus doen?” En opdat men wete wat men met Jezus doen moet, moet er zoveel aan de aanneming van Christus voorafgaan, zodat, als men Christus aangenomen heeft, men op twee vragen het antwoord kan geven. De eerste vraag is: “wat men zelf is buiten Christus” en de tweede: “wat men door de genade is in Christus”. En hier komt het dan op aan.
En daarom, toehoorders, kunt u zich niet ver genoeg houden van een prediking waarin deze dingen niet voorkomen, niet gedurig voorkomen, want het is alles misleiding. En dan gaat een mens heen met de gedachte dat de hemel voor hem zal geopend worden, en de hemel zal voor eeuwig voor hem gesloten blijven, want: “Op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft” (Jes. 66:2).
(Uit: Catechisatie, 21 maart 1956 te Den Haag. Bundel 2003-’05, blz. 93-96. Dit is de laatste door ds. Paauwe gehouden catechisatie.)