Calvijn kende ook de spanning tussen het geloof dat Christus nodig heeft, en het geloof dat de vrijspraak heeft ontvangen.
Om dat te illustreren hierbij een wat uitgebreider citaat uit het commentaar op psalm 51.
Let op het gegeven dat de belofte object van het geloof is als het gaat om de vrijspraak te kennen! Maar let ook op de aard van het geloof dat er niet zomaar bij kan!
Calvijn schreef:Ziedaar dus het ware middel om vrede en
deugdelijke blijdschap te smaken, nl. dat men zich op Gods beloften
verlaat. Want hoewel zij, die de beloften minachtende, zich een' tijdlang
vleien met het denkbeeld, dat zij ie verschrikkingen van het geweten
kunnen doen zwijgen, toch is het zeker, dat zij verborgen kwellingen
hebben, die branden in hun binnenste. Maar hoewel dezen als verdoofd
zijn, zal toch een iegelijk, die de ware vreeze Gods kent, geen ander
middel begeeren om de onrust zijner conscientie weg te nemen, dan
deze blijde boodschap, nl. dat God, onze zonden uitgedelgd hebbende,
belooft ons genadig te zullen wezen. En ofschoon de geloovigen door
voortdurende ellende worden beroerd, terwijl zij hun pelgrimsloop op
deze aarde volbrengen en onder allerlei benauwdheden, gevaren en
kwellingen hebben te zuchten toch zal het hooren van deze blijdschap
alleen reeds genoeg zijn om hunne smarten te lenigen, gelijk ook de
blijdschap van het hart niet afgescheiden kan worden van het geloof.
Men moet ook letten op deze wijze van spreken, waar gezegd wordt, dat
God zijn aangezicht verbergt voor de zonde, als Hij ze vergeeft; want
onmiddelijk voegt hij er als verklaring bij: Delg uit mijne zonden.
Hieruit verstaan wij, dat wij voor God gerechtvaardigd zijn, als Hij door
een vrijwillig vergeten onze zonde uitwischt, en dat onze reinheid
daarin bestaat, dat Hij zich verwaardigt ons om niet vergiffenis te
schenken. Overigens moet hier herhaald worden hetgeen ik reeds heb
gezegd, dat David, ééne enkele zaak van God begeerende, nl. om in
genade door Hem te worden aangenomen, niet voor niet zulk een
opeenhooping van woorden gebruikt, maar hiermede uitdrukt, hoe
hartelijk hij verlangt naar hetgeen hij door zijne eigene schuld zoo
moeielijk kon verkrijgen. En gewis, hij die slechts lot geruststelling van
zijne conscientie bidt, dat zijne zonden hem zullen worden vergeven,
heeft nog niet geleerd welk eene afschuwelijke zaak het is God te
beleedigen. Daarom zegt Salomo: Welgelukzalig is de mensch die
geduriglijk vreest, (Spreuken 28 : 14), omdat de droefheid, die hen
kwelt, hun de deur tot ware blijdschap opent. Maar hier vraagt men:
Aangezien David door den mond van den Profeet Nathan reeds gehoord
had, dat zijne zonde was weggenomen (2 Sam. 12:13), waarom heeft hij
toen dan niet dadelijk die vrijspraak ontvangen, om er in vrede en met
ware blijdschap van te genieten? Immers, hij kon geen wantrouwen
koesteren jegens den Profeet en hem geloof weigeren, zonder daarmede
onrecht te doen aan God zelven. Evenals ook heden ten dage God geene
engelen zendt van den hemel, maar zich vergenoegt met
de stem der menschen om ons te vertroosten, gelijk Jezus Christus zegt,
dat, Alles wat zijne discipelen op aarde vergeven zullen hebben, ook in
den hemel vergeven zal zijn (Joh. 20 :23). En Paulus leert de
Evangeliedienaren gezanten te zijn om de menschen met God te
verzoenen. (2 Cor. 5 : 20). Het heeft dus den schijn alsof dit een teeken
van ongeloof was in David, dat hij, de boodschap van Nathan gehoord
hebbende, toch naar nieuwe zekerheid zoekt, daar hij nog in twijfel en
onrust verkeert. Er is tweeërlei oplossing van deze quaestie: want het
kan wezen, dat Nathan hem niet terstond beloofd heeft, dat God met
hem verzoend was: daar het in de Schrift niets ongewoons is, dat twee
dingen samengevoegd worden, die nochtans niet tot een zelfden tijd
behooren. Ook is het niet ongerijmd dat God, nu Hij aan zijn'
dienstknecht het misdrijf heelt doen beseffen, waaraan hij zich had
schuldig gemaakt, hem nog eenigen tijd in die zielsbenauwdheid laat
blijven, ten einde hem des te beter te verootmoedigen. Aldus zou David
verhalen hoe ontzet hij geweest is, en welke kwellingen hij heeft
verduurd sedert hem zijne zonde voor oogen is gesteld en vóórdat hij de
boodschap der genade had ontvangen. Dit is ook volstrekt niet strijdig
met de leerstelling van het geloof, dat zij, aan wie reeds bekend was
gemaakt, dat de genade Gods hun is aangeboden, toch vurig en met
grooten ijver om genade blijven vragen. Zoodat David, al is het ook, dat
hij reeds eenige vertroostinghad gesmaakt, toch wel opnieuw door
droefheid kan overvallen zijn, zoodat hij er door gedrongen werd om in
allen ootmoed en al sidderende de toevlucht te nemen tot Gods
ontferming. Want al is het ook, dat God, door ons vergeving van zonde
te beloven ons liefelijk noodigt om vrede te hebben in onze conscientie,
toch is het onze plicht om bij ons zelven na te gaan, hoe zwaar wij tegen
Hem misdreven hebben, zoodat ons hart er tot het einde toe over ontrust
en ontroerd is. Ons geloof is bovendien ook zoo klein, dat wij niet
terstond de volheid der genade aannemen, die ons wordt aangeboden.
Daarom is het niet te verwonderen, dat David, ingesloten in zijne
benauwdheid, drie maal en viermaal aangehouden heeft om genade te
vragen, en zich dikwijls voor God gesteld heeft, ten einde zooveel te
meer bevestigd te worden. Zelfs moeten wij het voor zeker houden, dat
wij God niet van harte kunnen bidden dat Hij onze zonden vergeve, zoo
wij niet reeds door het geloof begrepen hebben, dat Hij ons genadig zal
zijn. Want, wie zou den mond durven openen, indien hij zich niet van
zijne vaderlijke gunst verzekerd hield? Nu past het ons altijd onze
gebeden te beginnen met
het verzoek om vergeving onzer zonden; waaruit dus blijkt, dat er geene
strijdigheid is tusschen deze twee zaken, dat wij, na door het geloof de
genade Gods reeds ontvangen te hebben, toch niet nalaten om te bidden,
dat Hij onze overtredingen zal uitdelgen. Hiermede stemt overeen de
vorm van gebed, dien onze hemelsche Meester ons gegeven heeft, in
hetwelk wij reeds aan het begin God aanroepen als Onze Vader (Matth
6 : 9) en toch daarna zeggen, dat Hij ons onze zonden vergeeft. Want,
hoewel God ons niet ten halve vergeeft, maar gansch en al, is de mate
van ons geloof toch zóó klein en gering, dat zij den overvloed van eene
zoo groote goedheid niet kan bevatten, maar er langzamerhand,
droppelsgewijze als het ware, in moet vloeien. Het is dus in
overeenstemming met het vermogen van ons geloof, dat wij dikwijls
dezelfde bede herhalen; want, hoewel God zich niet, naar de wijze der
menschen, langzamerhand en trapsgewijze laat verzoenen, zoo is de
toeneming van ons geloof, waardoor wij tot volle verzekerdheid komen,
toch wel langzaam.