Lees maar:
En wij gebruiken geen ander bewijs voor onze opvatting dan dit, dat de Doop en de besnijdenis tekenen zijn der doding. Hieruit maken wij de gevolgtrekking, dat de Doop gekomen is in de plaats der besnijdenis, om ons hetzelfde af te beelden, waarvan de besnijdenis oudtijds voor de Joden het teken was. Wanneer ze willen verdedigen het verschil van het verbond, met welk een barbaarse vermetelheid verscheuren en bederven zij dan de Schrift! En dat niet op één plaats, maar zo, dat ze niets ongedeerd of ongeschonden laten. Want zij schilderen ons de Joden als zo vleselijk, dat ze meer op beesten gelijken dan op mensen: zeggende namelijk, dat het met hen gesloten verbond niet verder reikt dan het tijdelijke leven, en dat de hun gegeven beloften betrekking hebben op tegenwoordige en lichamelijke goederen. Indien dit leerstuk waarheid is, wat blijft er dan anders over dan te zeggen, dat het Joodse volk een tijdlang met Gods weldaad verzadigd is geweest, evenals men een kudde varkens in het hok vetmest, opdat het eindelijk door een eeuwig verderf zou omkomen? Want zodra wij de besnijdenis en de aan haar verbonden beloften aanhalen, antwoorden zij, dat de besnijdenis een letterlijk teken was en haar beloften lichamelijk waren.
11. Ongetwijfeld, wanneer de besnijdenis een letterlijk teken was, moet men over de Doop evenzo oordelen. Want de apostel (Col. 2:11) maakt het ene niet meer geestelijk dan het andere. Want hij zegt, dat wij in Christus besneden zijn met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt door de aflegging van het lichaam der zonde, dat in ons vlees woonde: welke hij de besnijdenis van Christus noemt. Daarna voegt hij tot uitlegging van deze uitspraak toe, dat wij door de Doop met Christus begraven zijn. Wat bedoelt hij met die woorden anders dan dat de vervulling en de waarheid van de Doop tevens de vervulling en de waarheid der besnijdenis zijn, aangezien zij één zaak afbeelden? Want hij wil bewijzen, dat de doop voor de Christenen hetzelfde is, wat vroeger voor de Joden de besnijdenis was. En daar we reeds duidelijk hebben
uiteengezet, dat de beloften van beide tekenen en de verborgenheden, die er door worden voorgesteld, met elkander overeenkomen, zullen wij er thans niet langer bij blijven stilstaan. Ik zal alleen de gelovigen er op wijzen, dat ze, terwijl ik zwijg, eens bij zichzelf moeten overwegen of dat voor een aards en letterlijk teken moet gehouden worden, terwijl er toch niets anders in is dan wat geestelijk is en hemels. Maar opdat ze hun rookdampen niet aan eenvoudige mensen verkopen, zullen wij één tegenwerping, waarmee zij deze zeer onbeschaamde leugen zoeken te bedekken, ontzenuwen. Het is meer dan zeker, dat de voornaamste beloften, waarin het verbond vervat was, dat God onder het Oude Testament met de Israëlieten ge sloten heeft, geestelijk geweest zijn en gezien hebben op het eeuwige leven. Verder dat ze door de
vaderen gelijk paste, geestelijk opgevat zijn, opdat ze daaraan vertrouwen zouden ontlenen aangaande het toekomende leven, waarheen ze met de ganse neiging van hun hart streefden. Intussen loochenen wij geenszins, dat Hij hun zijn goedgunstigheid met aardse en vleselijke weldaden betuigd heeft, door welke wij ook zeggen, dat die hoop op de geestelijke beloften versterkt is. Gelijk Hij, toen Hij aan zijn dienstknecht Abraham de eeuwige gelukzaligheid beloofd heeft, om hem een duidelijk bewijs van zijn gunst voor ogen te stellen, een andere belofte aangaande het bezit van het land
Kanaän erbij voegde. Op deze wijze moet men alle aardse beloften, die aan het Joodse volk gegeven zijn, verstaan, dat de geestelijke belofte, als de hoofdzaak, altijd de eerste plaats inneemt, en dat de andere daarop betrokken worden. En aangezien ik dit uitvoeriger behandeld heb bij de bespreking van het onderscheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament, roer ik het nu slechts in 't kort aan.