Iets uit het leven van Johannes Gonlag
"Zonder de Heere Jezus naar de hemel...."
Op zekere keer waren wij bij elkander en werd er gesproken over deze tekst: "Wij dan erfgenamen zijnde." Het gesprek verliep vlot, totdat ik aan de voorzitter de vraag stelde: "Hier staat "wij dan erfgenamen zijnde", hoe kan ik dat weten?" Hierop zei één der aanwezigen tot mij: "Maar Johan, waar zit jij nu over te twijfelen? Je weet toch zeker wel wat er gebeurd is? En daar kom je nu met deze vraag!" Mijn antwoord was: "Zeker met deze vraag kom ik: hoe zullen wij weten, dat wij erfgenamen zijn? Luister eens, jongens, ik houd veel van jullie en ik vertrouw jullie. Als jullie nu tegen mij zouden zeggen: "Daar aan de andere kant van de straat woont een rijke vrouw en die heeft u in haar testament geschreven", omdat ik jullie vertrouw, geloof ik dit, maar hoe heb ik nu het bewijs, dat het waar is? Als die vrouw gaat sterven en het testament wordt geopend en ik zie mijn naam daarin staan, dan ben ik verzekerd, dat ik een erfgenaam ben. Zo zal het toch ook wel in Gods Woord zijn." Maar ik werd daar opgebouwd en ze zeiden: "Je bent bekeerd en je weet wat er gebeurd is." En dan dacht ik wel eens: Gaat dat dan allemaal zo gemakkelijk? Dan herinnerde ik mij wel eens, dat het volk van God bij mijn vader en moeder kwam en dat ze over de wegen des Heeren zaten te spreken, en dan hoorde ik mijn moeder later zeggen: "Och, dat ik dat mocht leren kennen; dat het mij ook eens mocht gebeuren." Daar liep ik dikwijls mee te tobben en ik dacht wel eens: Ik wilde dat ze mij ook maar eens ontkleedden, dat ik eens mocht zien wat ik was. Het gebeurde wel eens, dat op een zondag mijn jasje en vest uitgetrokken werden, maar later kwamen mijn jasje en mijn vest weer terug, en als ik buiten kwam, had ik er nog een overjas bij gekregen. In plaats dat ik ontkleed werd, werd ik overkleed. En daarmee werd ik zulk een groot christen, dat ik als ik over de straat liep soms dacht: Mensen, kunt u het aan mij niet zien, dat ik bekeerd ben? En zo ging dat maar voort.
Maar op een keer zou er een gezelschap van Gods volk gehouden worden. Ik handelde toen met vis en kwam veel bij kerkelijke mensen. Ik leerde er ook veel kennen, die tot de Gereformeerde Gemeente behoorden. Zij spraken wel eens met mij en vroegen of ik met hen mee wilde gaan naar het gezelschap. Maar ik antwoordde: "Wat moet ik bij u op het gezelschap doen? Wij hebben de mannenvereniging en de mensen daar zijn wijs genoeg en die weten de Bijbel toch ook goed. Ik zal maar bij hen blijven en dus ga ik met u niet mee." En zo gingen dan die mensen naar dat gezelschap en ik ging naar boven. Maar zo daar zittende, dacht ik: Wel, ik kan toch eigenlijk ook wel eens naar dat gezelschap gaan; ze kunnen mij er toch niets doen! Dus veranderde ik van besluit, zocht mijn goede kleren op en begaf mij naar het gezelschap, dat vergaderde in het kerkgebouw van Ds. van Zweden. Daar binnenkomende, zeiden de vrienden: "Kijk, daar heb je hem toch nog!" Ik gaf alle aanwezigen een hand, want, zoals ik reeds zeide, ik kende er velen van. Ds. van Zweden kwam ook binnen, gaf mij ook de hand en zei: "Zo, hebben wij Gonlag in ons midden?" Ds. van Zweden gaf een psalmvers op, las een hoofdstuk voor uit Gods Woord en ging voor in gebed. Hierna zei hij tot mij: "Ik ben blij dat u in ons midden bent, en ik denk wel dat de anderen ook blij zijn zullen, want we hebben veel van u gehoord. En nu weet u wel, Gonlag, wat een gezelschap is. Dan komen wij bij elkander om de wegen des Heeren, die Hij met de Zijnen houdt, te horen vertellen. Daarom zou ik nu aan u willen vragen, of u ook uw weg eens wilt vertellen, hoe de Heere met u begonnen is. Ik dacht nog bij mijzelf: Dat kan ik gemakkelijk doen, want men kan mij toch niet tegenkomen. En dus vertelde ik mijn weg, zoals het bij mij was gegaan. Toen ik uitgepraat was, zei de dominee tot mij: "U bent er zeker wel blij mee?" Mijn antwoord was: "Zeker, dat ben ik ook!" Hierop antwoordde de dominee: "Dat dacht ik wel, dat u dat zeggen zoudt. U bent dus werkelijk blij?" En weer antwoordde ik: "Ik ben erg blij. Maar dominee, mag ik u eens wat vragen?" Toen Ds. van Zweden hierop toestemmend antwoordde, zeide ik: "Dominee, als men eens mag geloven, dat men door de almacht Gods is verlost geworden uit de macht van satan, zou men daarover dan niet verblijd zijn?" Zijn antwoord was: "Zeker, daar mag u verblijd over zijn."
Maar achter mij zat op het gezelschap een oude man, en die zeide:
"Zonder de Heere Jezus naar de hemel!" Het was of er een priem door mijn hart gestoken werd,
"Zonder de Heere Jezus naar de hemel!" O, wat er verder op dat gezelschap gesproken is, ik weet er niets meer van. Maar dit weet ik wel: als een bekeerde man was ik naar dat gezelschap gegaan, maar als een onbekeerde man ben ik naar huis gegaan. Thuisgekomen zijnde, heb ik mij op mijn bed neergeworpen en moest ik uitroepen: "Dan is het nog voor eeuwig verloren, want ik ken de Heere Jezus niet.
"O, heb ik ooit mijn bed nat geschreid, dan heb ik het in die nacht gedaan, want als de Heere toen mijn levensdraad had afgesneden, dan was het voor eeuwig verloren geweest, want ik kende de Heere Jezus niet. Nooit had ik tot Hem geroepen. En zo heb ik daar liggen tobben. Ik mocht wel geloven dat die oude man een instrument in 's Heeren hand was geweest om mij daar op te wijzen, dat ik Christus nodig had.
Bron: http://www.dewoesteweg.nl/wp-content/up ... zeeman.pdf