Calvijn schreef:Boek II hoofdstuk X
Over de gelijkheid van het Oude en Nieuwe Testament.
1. Uit het voorgaande kan reeds duidelijk zijn, dat alle mensen, die God van het begin
van de wereld af tot zijn volk heeft aangenomen, door dezelfde wet en door de hand
derzelfde leer, die onder ons van kracht is, met Hem verbonden geweest zijn. Maar
aangezien het van niet gering belang is, dat dit stuk goed gefundeerd wordt, zal ik bij
wijze van toevoegsel hieraan vastknopen een bespreking van de vraag, in hoeverre de
toestand van de vaderen, daar zij met ons van dezelfde erfenis deelgenoten geweest
zijn en door de genade van dezelfde Middelaar op de gemeenschappelijke zaligheid
gehoopt hebben, hij dit deelgenootschap verschillend is geweest van de onze. En
hoewel de getuigenissen, die wij uit de wet en de profeten tot bewijs van dit stuk
bijeengebracht hebben, duidelijk maken, dat er nooit een andere regel van godsdienst
en vroomheid onder Gods volk geweest is, zullen wij toch terecht een bijzondere
plaats bestemmen, om deze zaak beter en nauwkeuriger te bespreken, aangezien bij de
schrijvers dikwijls veel betoogd wordt over het onderscheid tussen het Oude en het
Nieuwe Testament, dat een niet al te scherpzinnige lezer moeilijkheden zou kunnen
opleveren. Ja zelfs, wat overigens toch zeer nuttig zou zijn, is voor ons noodzakelijk
gemaakt door de monsterachtige slechtaard Servet en sommige dwazen uit de sekte
van de Wederdopers, die over het Israëlitische volk geen andere opvatting hebben dan
over een kudde zwijnen, daar ze omtrent dat volk de onzinnige mening uitspreken, dat
het door de Heere op deze aarde vetgemest is zonder enige hoop op hemelse
onsterfelijkheid. Om dus deze verderfelijke dwaling van de vrome gemoederen af te
weren, en tevens om alle moeilijkheden weg te nemen, die, zodra men melding hoort
maken van het verschil tussen het oude en het Nieuwe Testament, terstond plegen op
te rijzen, moeten wij in het kort nagaan welke overeenkomst en welk verschil er
tussen het verbond dat de Heere oudtijds met de Israëlieten vóór Christus komst
gesloten heeft en het verbond, dat Hij nu, na zijn openbaring, met ons heeft gemaakt.
Boek II hoofdstuk X
Over de gelijkheid van het Oude en Nieuwe Testament.
2. En met één woord kunnen beide in orde gebracht worden. Het verbond met alle
vaderen verschilt in wezen en zaak in het geheel niet van het verbond met ons, maar is
geheel één en hetzelfde. Alleen de bediening verschilt. Maar aangezien uit een zo
korte manier van zeggen niemand een vast inzicht zou kunnen verkrijgen, is het nodig,
wanneer wij tot nut willen zijn, een uitvoeriger uitlegging te geven. Bij het aantonen
echter van de gelijkheid, of liever de eenheid, zal het overbodig zijn de afzonderlijke
delen, die reeds behandeld zijn, opnieuw te bespreken, en zal het ontijdig zijn hier in
te voegen, wat nog elders gezegd moet worden. Bij drie hoofdzaken nu moet men
vooral stilstaan. In de eerste plaats, dat wij er aan vasthouden dat niet de vleselijke
rijkdom en voorspoed de Joden als doel gesteld is, waarnaar zij moesten streven, maar
dat ze verkoren waren tot de hoop op onsterfelijkheid en dat de waarachtigheid van
deze aanneming hun door Goddelijke openbaringen, door de wet en door de profeten
bevestigd is. Vervolgens, dat het verbond, waardoor zij met God verbonden zijn, op
geen enkele verdienste van henzelf, maar alleen op de barmhartigheid van God, die
hen riep, gegrondvest was. In de derde plaats, dat zij gehad en gekend hebben de
Middelaar Christus, door wie zij met God verenigd en zijn beloften deelachtig zouden
worden. Hiervan zal het tweede punt, omdat het wellicht nog niet genoeg bekend
geworden is, te zijner plaatse uitvoeriger aangetoond worden. Want met zeer vele
duidelijke getuigenissen der profeten zullen wij bevestigen, dat alle weldaden en
beloften die de Heere ooit zijn volk gedaan heeft, uit louter goedheid en
goedertierenheid zijn voortgekomen. Ook het derde punt is hier en daar duidelijk
bewezen. En zelfs het eerste hebben wij niet onaangeroerd gelaten.
Boek II hoofdstuk X
Over de gelijkheid van het Oude en Nieuwe Testament.
5. Ja, de apostel maakt de Israëlieten aan ons gelijk niet alleen ten aanzien van het
verbond, maar ook van de betekenis der sacramenten. Want wanneer hij de
Corinthiërs door de voorbeelden der straffen, met welke de Israëlieten volgens de
mededeling der Schrift gekastijd zijn, wil afschrikken, opdat zij niet tot gelijke
wandaden zouden vervallen, dan begint hij met deze inleiding (1 Cor. 10:1 ), (1 Cor.
10:11), dat er geen reden is, waarom wij ons enig voorrecht zouden toekennen, dat ons
zou bevrijden van de wraak Gods, die zij hebben ondergaan, daar de Heere hun niet
alleen dezelfde weldaden bewezen heeft, maar ook door dezelfde tekenen zijn genade
onder hen heerlijk gemaakt heeft; alsof hij wilde zeggen: ind ien gij vertrouwt buiten
gevaar te zijn, omdat de Doop, met welke gij getekend zijt, en het Avondmaal, dat gij
dagelijks ontvangt, uitnemende beloften hebben, en gij intussen met verachting van
Gods goedheid in ongebondenheid weelderig leeft: weet dan, dat ook de Joden zulke
tekenen niet ontbeerd hebben, tegen wie nochtans de Heere zijn oordelen zeer
gestreng heeft uitgevoerd. Zij zijn gedoopt in de doorgang der zee en in de wolk, door
welke zij tegen de hitte der zon beschut werden. Men beweert, dat die doorgang een
vleselijke doop geweest is, die aan onze geestelijke doop naar een zekere
evenredigheid beantwoordt. Maar indien dit aanvaard wordt, zou het bewijs van de
apostel niet opgaan, die hier aan de Christenen ontnomen wil hebben de mening, dat
ze door het voorrecht van de doop boven de Joden staan. En voor deze uitvlucht wijkt
ook niet, wat terstond daarop volgt, dat zij dezelfde geestelijke spijs gegeten en
dezelfde geestelijke drank gedronken hebben als wij, waaronder hij Christus verstaat.
Dit is zuiver gereformeerd, toch? Calvijn schrijf bovengenoemde woorden nadat hij de verbondsrelatie tussen God en het volk Israel heeft beschreven. Die lijn trekt Calvijn zonder onderscheid door. Net als Beza, Perkins,Bullinger, Luther en Bucer.