(Uit: De Getuigenissen van het Genadeverbond)
48. Het genadeverbond, dat door zulk een grote bevestiging gestaafd wordt, namelijk door de dood van de Middelaar, wordt nu in de prediking van het Evangelie niet alleen aan ons, maar ook aan alle geslachten aangeboden, omdat Zijn goedheid en barmhartigheid tot in het duizendste geslacht is.
Voorts omdat het Verbond der zaligheid, dat aan de vaders en hun kinderen beloofd was, ook ons en onze kinderen toebehoort en die allen, die God ertoe roepen zal, gelijk het Evangelie duidelijk leert in Hand. 2:39: „U komt de belofte toe en uw kinderen en allen, die verre zijn, zovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.”
Ja, de plechtige nodiging en verzekering van Christus Zelf bevestigt het: „Laat de kinderkens tot Mij komen, want derzulken is het koninkrijk der hemelen.”
Dit moet daarom naarstig waargenomen worden, opdat wij het daarvoor houden, dat de genade van Christus of het Genadeverbond, door de prediking van het Evangelie niet slechts aan de ouders, maar ook aan de kinderen aangeboden wordt.
Voorts wanneer de ouders het Evangelie horen, hebben zij het ervoor te houden, dat hun niet alleen de beloften van hun eigen zaligheid, maar ook die van de zaligheid van hun kinderen toevertrouwd zijn, opdat ook zij in het geloof in Christus als erfgenaam van dezelfde beloften opgevoed worden.
Daarom antwoordden de apostelen de stokbewaarder op zijn vraag, wat hij moest doen om zalig te worden: „Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis” (Hand. 16:31). En zo zijn onze kinderen ook heilig krachtens het Verbond: „Ik zal uw God zijn, en uws zaads God” (1 Kor. 7:14; Ezra 9:2).
Dat de belofte van het Evangelie uitdrukkelijk aan onze kinderen geschied is, blijkt uit Deut. 30:6, en wel omdat het niet genoeg is, wanneer men voor zeker houdt, dat de beloften van het Verbond aan onze kinderen aangeboden worden. Op deze wijze denken sommigen immers, dat de Doop de eerste ingang van de zaligheid is en dat hun in deze allereerst de zaligheid beloofd wordt, waardoor de vorige beloften van het Evangelie, die hun reeds vóór hun geboorte gedaan zijn, uitgesloten worden. Doch dat moet in de prediking van het Evangelie voornamelijk vastgesteld worden, want de zegelen zien op het Woord van het Verbond of op de prediking van het Evangelie zelf.
Deze tekenen verzegelen op zichtbare wijze, hetgeen aan de gelovigen in het Evangelie ten opzichte van hun zaad beloofd wordt. Want hoe komt het, dat wij aan de Jood zijn kind niet met geweld ontnemen en na het gedoopt te hebben, hem teruggeven, opdat het zalig moge worden? Omdat het zalig worden niet van de Doop, alleen van het geloof afhangt! Omdat het Evangelie de verbondsgenade aan de ouders met hun kinderen aanbiedt, tot in het duizendste geslacht. Wanneer nu de ouders het aangeboden Verbond versmaden, kunnende kinderen hierin niet opgenomen worden. Wanneer aan de Jood zijn kind ontnomen zou worden en het met geweld gedoopt werd, dan zou dit niet anders dan een gruwelijke ontheiliging van de Heilige Doop zijn, omdat het zegel van het Verbond op hen, die niet tot het Verbond behoren, zou gedrukt worden en zo zou noch het bevel gehoorzaamd, noch de belofte verzegeld worden.
God beveelt het, opdat de kerk in de zichtbare gemeenschap van de heiligen gezien zou worden. Hij wordt hierdoor in dit en in het toekomstige leven in Christus erkend en verheerlijkt, opdat alle volwassenen op het gehoor van het Evangelie (hetzij zij kinderen hebben of niet) het zegelteken van het geloof tot een getuigenis van onderlinge overeenkomst tussen Christus en hen mogen ontvangen. Dit getuigenis houdt in, dat God, Vader, Zoon en Heilige Geest de God van hen en hun zaad is, en
dat ook zij daarom door Zijn genade voor Hem willen leven en hun kinderen als Zijn eigendom voor Hem willen opvoeden.
Dit bevel nu gaat gewis de kinderen van de ongelovigen niet aan, noch hun ouders, maar wel de bedreiging, „die in de Zoon niet gelooft, de toorn Gods blijft op hem.”
In het kort, God gebiedt de ouders, dat zij in Christus, Die hun in het Evangelie aangeboden wordt, zouden geloven en hun kinderen voor Hem zouden opvoeden. Ook gebiedt Hij hun, dat zij zowel als hun kinderen het zegelteken van het geloof tot een getuigenis van toestemming samen zouden ontvangen, omdat de belofte niemand anders geldt, dan de gelovigen en hun kinderen (1 Kor. 7:14; Ezra 9:2).
49. Het voornaamste, waardoor God het wezen van het Genadeverbond aan ons en ons zaad aanbiedt, is nu de plechtige verkondiging van de belofte van het Evangelie. De sacramenten zijn aanhangsels hiervan. Als zegelen verzegelen zij de beloften, die door. God aan het Verbond gehecht en ons aanbevolen zijn.
Derhalve kunnen zij niet veracht worden zonder het Verbond zelf en daarmee dan ook het heil, dat in het Verbond begrepen is, te verachten.
De beroving of ontzetting van het bijgevoegde zegelteken echter door omstandigheden zonder ons toedoen, stelt nog geen verlooche ning van het Verbond daar, omdat de zegelen het Verbond zelf niet zijn.
Dit blijkt uit de moordenaar aan het kruis, die zonder verachting de Doop, waardoor hem de belofte van de afwassing in het bloed van Christus verzegeld moest worden, niet had ontvangen. Nochtans is hij daarom van de belofte en het beloofde goed niet uitgesloten geweest.
50. Gelijk nu het getuigenis van het Verbond, dat door de prediking van het Evangelie in de oren klinkt, ons met ons verdorven geslacht tot Christus, in Wiens dood het eeuwige Verbond zijn eigen bevestiging heeft, leidt, zo leiden ook de zichtbare zegeltekenen van dat getuigenis ons als bij de ha nd tot diezelfde dood van de Zoon.
Weliswaar die der ouden, op zulk een wijze, dat het bloed in de getuigenissen zelf werd uitgestort, waardoor aangewezen werd, dat de schuld nog niet betaald was, maar eerst door de toekomstige offerande verzoend zou worden.
Want beide in de besnijdenis en in het Pascha werd het bloed gestort en evenzo in de andere offeranden. En daarom is Christus, naar het getuigenis van de apostel, een dienaar van de besnijdenis vanwege de waarheid Gods geworden, opdat Hij de beloften van de vaders bevestigen zou en de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken.
Maar de onzen geven zonder bloedstorting getuigenis, dat de enige bloedstorting van de Zoon van God (Die met Zijn bloed alle bloedstorting doet ophouden) het Verbond der genade in eeuwigheid bevestigd heeft en dat de gelovigen nu dat bevestigd Verbond genieten. Deze vermelding van bloedstorting wordt in de woorden van de belofte duidelijk uitgedrukt, gelijk Paulus zegt, dat wij door de Doop in de dood van Christus gedoopt zijn (Rom. 6:4).
In het Heilig Avondmaal wordt uitdrukkelijk verkondigd en beloofd, dat het lichaam des Heeren voor ons overgegeven is en alzo spijs van onze ziel is; dat het bloed van het Nieuwe Testament voor ons en voor velen vergoten is, tot vergeving der zonden en alzo de drank van onze zielen is.
Daarom zegt Paulus in 1 Kor. 11:26: „Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten en deze drinkbeker zult drinken, zo verkondigt de dood des Heeren, totdat Hij komt.”
51. Maar zal iemand zeggen: aangezien de prediking van het Evangelie het voornaamste getuigenis en werktuig van de Heilige Geest is, waardoor Hij ons het verbondswezen aanbiedt, en het geloof, waardoor wij dit omhelzen in ons verwekt, en de sacramenten slechts bijvoegsels en aanha ngsels van het Evangelie zijn, waartoe zijn deze dan nodig geweest? De prediking van het Evangelie is immers de hoofdzaak en is vast in zichzelf, ofschoon er ook niets anders bijkomt. En die het Evangelie gelooft, die heeft verzegeld, dat God waarachtig is (Joh. 3:33) en die God niet gelooft, die heeft Hem tot een leugenaar gemaakt (1 Joh. 5:10).
Hoewel dit nu alles waar is, zo zijn echter niettemin de sacramenten als zichtbare getuigenissen tussen God en ons of 's mensen consciëntie (Gen. 17) er niet zonder belangrijke redenen bijgedaan, hetzij men op de aard van het Verbond, of op de heerlijkheid Gods, of op het nut voor ons, of ook op beider voortplanting op de gehele nakomelingschap, volgens het beleid van de Goddelijke wijsheid ziet. Want omdat het Verbond niet tussen onwilligen, maar tussen hen, die willen, opgericht wordt, zo heeft Hij de zichtbare getuigenissen ingesteld, door welke Hij onze toestemming met het Genadeverbond, dat in het Woord wordt aangeboden (Hand. 2:38) eist. Gelijk Hij Zelf deze in de uitverkorenen werkt, zo wil Hij ook, dat ze openlijk tot Zijn heerlijkheid gezien worde en het Verbond, dat in het Woord aangeboden wordt, tevens verzegeld worde.
52. Hierom is er in de sacramenten een aanbieding van de genade in de beloften, met een bijgevoegd bevel. In het bevel eist Hij onze toestemming in de beloften van het Evangelie. Door de belofte, die in het zichtbaar teken uitgedrukt wordt, bevestigt Hij Zijn onveranderlijke wil ten aanzien van een ieder, door het geven van het zegel. Want, omdat God aan niemand dan aan de gelovigen zweert, eist Hij hun toestemming vóór Hij Zelf ter verzegeling en vervulling van de belofte nederdaalt.
Laat ik het een beetje duidelijker zeggen: omdat het Verbond niet met onwilligen, maar met gewilligen opgericht wordt, en allen van nature onwillig; ja vijanden Gods zijn, daarom heeft Hij hen, die Hij uit genade met Zich verenigt, door Zijn Woord opgewekt opdat er een gewillige of gelovige kerk te voorschijn zou komen. Door dezen wordt Hij in en uitwendig verheerlijkt en voor hen heeft Hij, ook in dit leven, de zichtbare getuigenissen, die een bevel en een belofte inhouden, ingesteld.
Een bevel toch, opdat de toestemming in de gehoorde leer van de beloften door het gebruik hiervan blijke en deze door een plechtige belijdenis verheerlijkt worde. Ook opdat de verachters van de genade, die in het Evangelie aangeboden, en in de zichtbare tekenen vertegenwoordigd wordt, door die verwerping openbaar zouden worden of door een geveinsd gebruik zonder ware toestemming des harten, van hun geveinsdheid overtuigd zouden worden. Een belofte echter, die in het zichtbaar teken gegraveerd is, opdat de uitverkorenen of ware gelovigen, die door het gebruik van het teken, hun toestemming in de verbondsleer belijden, tot Gods heerlijkheid verstaan zouden, dat aan hen geen bloot teken, maar een volstrekt zeker en onbedriegelijk getuigenis gegeven wordt. Hierdoor verzekert en verzegelt de Heere aan een ieder het Verbond, dat in de verkondiging van het Woord aangeboden wordt. En zulks, opdat zij alzo Gods Verbond in hun vlees dragen mogen, zowel tot de heerlijkheid van God, Wiens naam over hen aangeroepen is, als tot meerdere verzekering van hun zaligheid en zij alzo versterkt in het geloof, het wezen van het Verbond, dat van het getuigenis van het Woord en van de zegeltekenen nooit afgescheiden is, echter wel onderscheiden, meer en meer zouden genieten.
53. Kort gezegd: eerst overtuigt het Evangelie ons en ons zaad door het getuigenis van de Wet van zonde, dan biedt het aan ons en onze kinderen de genade aan. Derhalve op deze wijze wil God door het gebruik van de sacramenten ons bevelen, dat wij betuigen zouden, door Gods Wet overtuigd te zijn geworden, dat wij van de Schepper en het recht van de schepping afgevallen zijn en met ons zaad tot de Verlosser, Die het Evangelie ons aanbiedt, de toevlucht nemen, dat is, Christus, Die met het Genadeverbond bekleed is.
God verzegelt echter met het zegel van de Doop de in de belofte aangeboden genade aan hen, die op deze wijze tot de Verlosser de toevlucht nemen, niet slechts, opdat er een zichtbaar getuigenis tussen God en 's mensen consciëntie in ons vlees, tot de volle verzekerdheid des geloofs, zou zijn, maar ook opdat de heerlijkheid van Zijn goedheid in een openlijk en plechtig getuigenis voor de engelen en voor de hele wereld zou schijnen en de kennis en verheerlijking van de ware God van geslacht tot geslacht voortgeplant worden.
Zonder deze zichtbare getuigenissen en plechtige verbintenissen zouden deze zeer gemakkelijk vervallen en geheel verdwijnen zowel door de arglistigheid van de satan als door de ijdelheid van ons gemoed.
De manier van de plechtige oprichting van het Verbond is duidelijk, zo uit het Evangelie, als uit de profetische geschriften.
De Heere heeft de apostelen bevole n, dat zij na het voorstellen van het Evangelie, alle volken door de Doop tot het Christelijk geloof, uit het Evangelie ontvangen, verbinden zouden. Hiervan zouden zij geen duimbreed mogen afwijken, zo zij niet verloren wilden gaan en zij zouden de beloften van de eeuwige zaligheid in Christus' naam verzegelen aan degenen, die geloven, gelijk de Heere,zegt: „die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben zal verdoemd worden” (Marcus 16:16).
Evenzo drukt Mozes het vrijwillig Verbond tussen God en Zijn volk, in de Wet bekleed met de beloften van het Evangelie, alzo uit in Deut. 26:17-19: „Heden hebt gij de Heere doen zeggen, dat Hij u tot een God zal zijn, en gij zult wandelen in Zijn wegen en houden Zijn inzettingen en Zijn geboden en Zijn rechten, en dat gij Zijn stem zult gehoorzaam zijn. En de Heere heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk als Hij tot u gesproken heeft en dat gij al Zijn geboden zult houden. Opdat Hij u alzo boven al de volken, die Hij gemaakt heeft, hoog zette tot lof, en tot een naam, en tot heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt de Heere, uw God, gelijk als Hij gesproken heeft.” Zo zegt Mozes ook nog ergens: „Met ulieden maakt de Heere heden een Verbond, die hier zijt, en met uw kinderen, die hier niet zijn”, en Gen. 17:1-4 en 17:11-13, wordt het Evangelie eerst aan Abraham beloofd met de woorden: „Ik ben God, de Almachtige.” Daarop volgt terstond het bevel van geloof en bekering; „Wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht.” Eindelijk geschiedt er na het herhalen en verklaren van de genadige beloften, de verzegeling. De wijze, waarop het Verbond door het gebruik van de Sacramenten bediend wordt, is dan aldus.
Aan de leer van het Evangelie gaat de eis van de toestemming vooraf en daarna geschiedt de verzegeling van de beloften, zoals bij volwassenen, die gedoopt worden, nog heden gebruikelijk is. Evenzo heeft ook nog een betuiging van de ouders plaats. Hierin stemmen zij in met de beloften, die hun en hun zaad gedaan zijn en verbinden zij zich om hun kinderen in de leer van het Evangelie of van het Genadeverbond te zullen opvoeden, terwijl zij zich aan de straf, waarmede God de verbondsbreker bedreigt, onderwerpen. Gelijk de Heere de Israëlieten zwaar gestraft heeft, omdat zij hun kinderen, die zij voor God gewonnen hadden, naderhand aan de Moloch geofferd hadden (Ezech. 23:37; Jer. 32:35).
54. Deze wijze, waarop het Verbond plechtig opgericht is, is volgens het doel van het Goddelijk raadsbesluit daargesteld.
De bedoeling van Gods raadsbesluit is om het Verbond der genade uitsluitend aan alle uitverkorenen krachtdadig mede te delen, opdat Hij ook in dit leven, zowel in de ziel als in het lichaam van de uitverkorenen in Zijn onmetelijke barmhartigheid verheerlijkt worde. Maar ook om aan de verworpenen alle verontschuldiging te ontnemen, opdat Hij in Zijn lankmoedigheid en rechtvaardigheid verheerlijkt worde.
Omdat veel geveinsden zich ermee inlaten, wil Hij volgens Zijn wijsheid bij de nodiging tot Zijn genade het bevel vóór de beloften doen gaan, namelijk in die plechtige verbondsonderhandeling, zodat Hij gelijk Hij de uitverkorenen uit vrije ontferming geeft, wat Hij eist, Zich daarentegen aan de verworpenen, die Zijn bevel verachten, niet verbindt.
Deze weg dan gebruikt de Heere, opdat zij, die genegen zijn om met hun zaad het Verbond met de Heere aan te gaan, door het aanbieden van de genade van het Verbond, door de prediking van het Evangelie en het daarbij komend bevel: „Heden, indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw hart niet”, gelast worden te voorschijn te komen.
Het doel hiervan is, dat er dan met het bevel om hun harten niet te verharden, een aanvang gemaakt worde en naderhand de verzegeling van de belofte plaats einde, of dat van de zijde van de dopelingen de eis van de toestemming in de aangeboden genade openbaar worde en naderhand de verzegeling van de aangeboden genade geschiede. Want deze orde moet bij het oprichten van het Verbond door de zichtbare getuigenissen (die van het voornaamste, namelijk de prediking van het Woord niet moeten afgescheiden worden, omdat zij bijvoegsels zijn) waargenomen worden, zowel om der wille van de uitverkorenen als der verworpenen. Want ten eerste biedt het Evangelie, na de zonde en de verdiende verdoemenis uit de Wet te hebben aangetoond, de gekruiste Christus aan allen aan en beveelt hun om hun harten niet te verharden. Derhalve heeft men in de prediking des Woords een aanbod van de belofte der genade en een bevel om deze te omhelzen; beide worden zowel tot de uitverkorenen als tot de werworpenen gericht, maar alleen in de uitverkorenen werkt God datgene, wat Hij beveelt (2 Kor. 4:4-6; Hand. 13:48).
Opdat nu uit die hele schare een kerk, die God in Christus met Zich verenigt, te voorschijn zou komen, begint God in die plechtige onderhandeling als bij een huwelijksverdrag niet met de verzegeling van de genade, die in het algemeen aangeboden wordt. Want velen verwerpen deze openlijk en daarom kan zij aan hen niet verzegeld worden. Voorts wil de Heere Zich ook aan de geveinsden, die zich in het verborgene verharden, niet verbinden, hetgeen geschieden zou, wanneer Hij Zelf eerst verzegelde. Maar in de oprichting door de zichtbare tekenen maakt Hij een begin met hetgeen in de wijze van aanbod der genade het laatst geweest is, namelijk, opdat wij aan het Goddelijk bevel, waardoor Hij nodigt tot het ontvangen van de aangeboden genade, ons met ons zaad onderwerpen of onze harten niet verharden.
Dan volgt er de verzegeling van de eerst in het Evangelie aangeboden genade en de bijzondere verbintenis Gods.
55. En ten eerste doet de Goddelijke wijsheid zulks om de uitverkorenen, opdat Hij dezen des te krachtiger aan Zich verbinden zou.
Zij horen immers, dat de zaligheid op geen andere wijze aan hen verzegeld is, dan dat zij getrouw aan de Heere zijn, dat is, dat zij geheel afhangen van de genade, die in het Evangelie aangeboden is. Op deze wijze dan verwekt Gods Geest een zorgvuldigheid in hen om in het geloof te volharden en hun kinderen hierin op te voeden, terwijl zij het daarvoor houden, dat zij hun geloof, dat hun aanbevolen wordt, niet moeten wegwerpen, wanneer zij wensen, dat de aangeboden genade bij hen blijve.
Want op deze wijze en niet anders heeft Hij hun de zaligheid in Christus verzegeld, door hen met een zichtbaar verdrag tot de aangeboden belofte te verbinden: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn”, zegt de Heere, „die zal zalig worden.”
Voorts, omdat het vlees weerspannig is (waarvan de overblijfselen in dit leven altijd nog in de uitverkorenen zijn), bindt Hij hen ook met de andere band van de bedreiging: „Die niet zal geloofd hebben (ofschoon ook gedoopt), die zal verdoemd worden.” Deze bedreiging is door de Geest van Christus ook voor de uitverkorenen dienstig, teneinde de dartelheid van het vlees te bedwingen, zelfs ook van de minste gedachte van de afvalligheid.
Dus predikt Johannes de Doop der bekering tot vergeving der zonden, met bijvoeging, dat het kaf met onuitblusselijk vuur verbrand zal worden, hetgeen hij zeker niet minder om der wille van de uitverkorenen dan om der wille van de verworpenen predikte.
Ja, om der wille van de uitverkorenen, voornamelijk, opdat zij leren zouden om ernstig te vlieden van de toekomstige toorn. Op diezelfde wijze zeide hij in verwondering over het komen van de farizeeën tot zijn doop (hun geveinsdheid was groot): „Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van de
toekomende toorn?” alsof hij zeide, dat zulks alleen het werk en gedrag van de uitverkorenen was en het zeer twijfelachtig was, of zij wel tot dat getal behoorden.
En ten tweede wat betreft de verworpenen het volgende.
Gelijk aan dezen het Evangelie zelf tot een getuigenis verkondigd wordt, zoals Christus verklaart, zo heeft ook wat dezen betreft die orde, die ik boven genoemd heb, in de oprichting van het Verbond moeten waargenomen worden, omdat Hij Zich aan hen niet wil verbinden, hetgeen geschieden zou, zo Hij het beloofde of verzegelde, wanneer er geen andere wijze voorafgegaan was. Maar Hij wil de handeling daarheen richten, om hun te betuigen, dat zij terecht van de zaligheid uitgesloten worden.
Deze zaligheid immers wordt slechts hun, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, beloofd, zoals die wijze, die bij de aangeboden belofte gevoegd is, aantoont en die in de onderhandeling in orde gaat vóór de verzegeling (Matth. 5:5, 6 en 11:28, 29).
Wanneer de Heere Zich dan tot het gebruik van de bondzegelen nederlaat, zo wil Hij, dat er in ons zij:de wijze om de aangeboden genade te ontvangen, namelijk, dat wij onze harten niet verharden. Derhalve wil Hij, dat wij ons aan dit bevel onderwerpen, voor Hij de genade verzegelt.
Dit bepaalt de wijze, waarop Hij ons de genade aanbiedt en die zeer terecht. Want ten eerste zijn alle schepselen Hem gehoorzaamheid verschuldigd vanwege de hoogste goedheid en weldadigheid van de Schepper.
Het is ook het werk van Hem, Die de genade aanbiedt, om in zover Hij de Verlosser is, de wijze, waarop Hij deze aanbiedt, te bepalen. Eindelijk treft Hij ook nog de gemoederen van de verworpenen met de klaarheid van de aangeboden genade en met de billijkheid van het bevel als van een goedertieren nodiging door de kracht van Zijn Geest zodanig, dat zij zichzelf veroordelen moeten. Want zoveel vonken van de kennis van God zijn de mens nog overgebleven en zoveel licht gaat er altijd met de stem Gods gepaard, dat de aangeboden genade nooit verworpen kan worden, zonder opzettelijke en hardnekkige boosheid des harten.
Dit is de manier, waarop God het Verbond met ons opricht, door de aanbieding der genade in het Evangelie met een bevel, dat wij onze harten niet verharden zouden, maar geloven en tevens door het gebruik van de sacramenten, waardoor beide de betuiging van het geloof en de verzegeling van de genade geschiedt.
56. Wat nu de bedoeling van de sacramenten betreft, zien wij, dat de aard van het Verbond deze vereiste, opdat de bijgevoegde onderpanden door God ingesteld op de verkondiging of verbintenis van het genadeverbond, er aangehangen zouden worden en wel op de wijze, als ik gezegd heb.
Het eerste oogmerk is, opdat er een kerk van God gezien zou worden. Deze verenigt Christus plechtig met Zich. Want omdat Hij het Verbond oprichtte, was het niet alleen noodzakelijk, dat er enigen, met wie Hij het oprichten zou, geschapen zouden worden (dit geschiedt door de prediking van het Evangelie, waardoor Hij de van God vervreemde geestelijk doden weder opnieuw in Zichzelf schept, Eféze 2:10); maar Hij stelt hen ook Zichzelf voor, tot Zijn heerlijkheid voor engelen en mensen. Wanneer er nu geen gebruiken bij de plechtige prediking der genade gedaan worden, hoe zouden de uitverkorenen ooit te voorschijn gekomen zijn? (Hand. 2:38, 41, 47). Voorts wanneer God in de manier van de bediening van de zegeltekenen Zelf eerst de aangeboden genade in de belofte verzegeld had, zonder betuiging van de toestemming in de leer, die in het Evangelie voorgesteld is, hoe zullen dan de geveinsden of verworpenen, die zich het deelgenootschap van de zegeltekenen en met de inwendige dienst van God inlaten, door God eindelijk verstoten worden, met behoud van de waarheid van Zijn beloften? Aangezien zij steeds klaar staan met de uitvlucht dat God door eerst het Verbond der genade te verzegelen, zonder een betuiging van de toestemming in de aangeboden genade of zonder voorafgaande eis, Zich ook eerst verbonden heeft datgene te schenken, waardoor het aangeboden Verbond (namelijk van Zijn zaligmakende genade) bevestigd wordt (zie Hand. 8:20). Hoe ongerijmd dit zou zijn, blijkt uit het voorbeeld van Simon de tovenaar en van de betuiging van Petrus.
Het tweede oogmerk is, opdat de kerk zelf wat betreft de aangeboden genade in het geloof bevestigd zou worden door plechtig haar toestemming te geven. Het zou ongerijmd zijn om hiervan af te wijken en weder door de verzegeling van de beloften van God, Die niet liegen kan, te ontvangen, waardoor God Zich aan de kerk verplicht en verbonden wil hebben, dat er geen verandering of verlating te vrezen is.
Het derde oogmerk is, opdat het Verbond tot het nageslacht voortgeplant zou worden, waardoor het Verbond bestendig of door een voortdurende opvolging standvastig zou blijven staan (Gen. 17:7, 13, 14); terwijl er door de verkondiging van het Woord niet alleen een aanbod van genade geschiedt, maar tegelijk ook een betuiging van de toestemming en een verzegeling aan de lichamen van ons en onze kinderen.
57. Tot hiertoe hebben wij over het hoorbaar getuigenis van de genade gehandeld en besproken, met welk oogmerk en welke orde God de zichtbare getuigenissen als zegelen in de oprichting van het Verbond daaraan heeft willen hechten.
Thans moeten wij deze leer van de gewone sacramenten of zichtbare getuigenissen een weinig toelichten en met de stukken verklaren. De gewone en zichtbare getuigenissen van het Verbond in de kerk, zijn de zegelen van het Verbond, die door de Heilige Geest getuigenissen genoemd worden in Psalm 81:6: „Hij heeft een getuigenis gezet in Jozef.”
Zij worden ook door Paulus zegelen genoemd, omdat zij verzegelen het getuigenis van de genadige belofte, waaraan Abraham ge loofde en gerechtvaardigd geworden is, vóór dat er de verzegeling of bevestiging van dit getuigenis bijkwam. (Rom. 4:3, 11).
Maar waarom heeft God de zichtbare getuigenissen bij het getuigenis van Zijn Woord gevoegd?
Ten eerste: Hij heeft gewild, dat de heerlijkheid van Zijn goedheid niet alleen tot ons gehoor zou komen, maar ook met de ogen gezien, getast en gesmaakt zou worden, omdat Zijn heerlijkheid er belang bij had, dat de standvastigheid van Zijn belofte openlijk in de wereld ten toon gespreid zou worden en ook, omdat onze zwakheid dit nodig had.
Ten tweede: omdat die dingen, die in een beeld aan vele zinnen vertegenwoordigd worden, beter verstaan worden dan die door het gehoor alleen gekend worden. Daarom stelt Hij in het zichtbaar getuigenis, als in een beeld, de zaken, die het Woord tot onze oren brengt, voor onze ogen (Ex. 12:5; Jes. 54:9; Gen. 17:10).
Ten derde: geloven wij die dingen, die wij met de ogen zien en met de handen tasten, vaster en zekerder, dan die wij alleen door het gehoor gekend hebben, en het hart berust er beter in. Opdat dan alle twijfel ten aanzien van de eeuwige bevestiging van het Testament of Verbond door de dood van de eenmaal gedane offerande en ten aanzien van onze vereniging met dat offer door het geloof en de Heilige Geest, tot gerechtigheid en het eeuwige leven, zou verdwijnen, wil de Heere door dit zichtbaar getuigenis door ons verheerlijkt en om Zijn eeuwig Verbond aangemaand worden en door het gebruik daarvan, ons zodanig bekrachtigen, alsof wij de betuigde zaak met onze ogen aanschouwd en met onze handen getast hadden.
Zo is het de bedoeling, dat wij niet alleen, wat de gelovige ziel betreft, in zoverre zij de betuigde zaak begint te genieten, maar ook wat onze lichamen aangaat, in het bezit hiervan gebracht worden, in zoverre deze het getuigenis deelachtig worden. En daarom brengt ook de Heere de naam van de betuigde zaak op het getuigenis over, opdat al de zinnen tot de betuigde zaak getrokken zouden worden en wij daarvan niet minder zeker zouden zijn dan van het zichtbaar getuigenis, dat door het gevoel, dat geenszins bedriegen kan, ontvangen wordt.
Ten laatste: die dingen, die door het zien en het gevoel bekend zijn, blijven vaster in het geheugen hangen dan die alleen door het gehoor gekend worden. Daarom wil God in Zijn goedheid, door het aanschouwen van de getuigenissen, door Hem ingesteld, de gedachtenis van Zijn beloften vernieuwen en ons deze bij het gebruik door de Heilige Geest inprenten.
Daarom schikt Hij Zich op menselijke wijze naar onze zwakheid, wanneer Hij zegt, dat Hij op het zien van het teken aan Zijn Verbond zal gedenken, wat Hij ook metterdaad doet, Gen. 9:17; Jes. 54:9; Exod. 20:24: „Aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen.”
Voorts wordt het woord zegel of sacrament soms in engere zin gebruikt, wanneer het van de beloften of de waarheid van het sacrament onderscheiden wordt, als van de Heere Zelf (Gen. 9:15). Soms in ruimere zin, wanneer het ook de leer van het Evangelie of de belofte van de genade bevat, aangezien het teken zonder de leer der genade kan noch mag bediend worden (Exod. 28:19; Matth. 3 en 28). Dus wordt terecht gezegd, dat elk sacrament bestaat uit het teken of zegel en de belofte van de genade.
Daarom zegt Augustinus: „laat het Woord tot het element komen, dan wordt het een sacrament, niet, omdat het gezegd, maar omdat het geloofd wordt”; en daarom zegt de apostel: „dit is het Woord des geloofs, dat wij prediken” (Rom. 10:8). Uit deze aangehaalde plaats blijkt, dat de apostel onder dit Woord, niet een slechts op de wijze van een tovenaar gepreveld woord, maar het Woord, dat aan de kerk gepredikt en uitgelegd is, verstaat. Twee dingen zijn er dan in de bediening van elk sacrament op de merken, een bediening van de leer en van het teken. De leer is de inhoud van het Evangelie, waardoor een aanbod van genade plaats vindt gepaard met de belofte van de zaligheid, indien dit gelovig ontvangen wordt, en dit geloof werkt de Heilige Geest in de uitverkorenen. Dit aanbod gaat echter gepaard met de bedreiging van Gods eeuwige toorn, indien het verworpen wordt en deze verwerping geschiedt door de eigen boosheid van het hart (Joh. 3:36; Markus 16:16). De voornaamste herhaling daarvan geschiedt in de beloften en in de bedreigingen, die in de inzetting van elk sacrament gesteld zijn, zoals in deze: „die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.”
59. Twee zaken bevat de bediening van het teken of zichtbaar getuigenis, namelijk een plechtige eis van de toestemming of van het geloof in de genade, die door de prediking van de leer aangeboden wordt, of een bedreiging, dat hij, wanneer hij liegt, verdoemd wordt.
Deze eis ligt in het bevel van elk sacrament, waaraan God wil, dat wij gehoorzaam zijn, en een plechtige verzegeling van de Goddelijke verbintenis ten aanzien van de aldus gestelde consciëntie, dat het bezworen Verbond en zijn wezen tot in eeuwigheid bij Hem van krachtaal zijn of dat Hij geen heilig God zal zijn (Psalm 89:36).
Deze verzegeling in de belofte wordt zodanig opgevat, dat zij in het zegel gegraveerd is. De leer gaat vóór de bediening van het teken of zichtbaar getuigenis, omdat het zichtbaar getuigenis de leer moet verzegelen. Derhalve moet de leer vooraf gaan, die onderwijst aangaande de artikelen, waarop het Verbond, door het gebruik van het zichtbaar getuigenis, aan beide zijden bezworen, plechtig opgericht moet worden. Maar in de bediening van de onderlinge betuiging door het zichtbaar teken, gaat de betuiging van onze toestemming of de eis van het geloof aan de voorgestelde artikelen vóór de verzegeling van God, dat als met Zijn hand ingedrukt moet worden, omdat God Zich slechts verbindt aan hen, die geloven (Joh. 17:20). En wanneer Hij Zich zonder onderscheid aan allen, die de sacramenten gebruiken, zou verbinden, dan zou Hij ook allen gelovig maken, ja wat meer is, ook gehouden zijn om een ieder met het geloof te begiftigen, en wel zonder onderscheid van de verkiezing, omdat Hij aan alle gedoopten de genade, die in het Woord aangeboden wordt, zou verzegeld hebben, zonder enige voorafgaande betuiging of eis.
Want hoewel God vrij werkt, zo verbindt Hij nochtans door aan allen te beloven en de belofte te verzegelen, Zichzelf en Zich aldus naar onze zwakheid schikkende, beneemt Hij Zichzelf de vrijheid om de uitspraak te veranderen. Dit betuigt Hij Zelf: „het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen” (Jes. 54:10). Daarom zegt de apostel, dat de roeping en de genadegaven van God zodanig gesteld zijn, dat God daarover geen berouw kan hebben, gelijk Hij ook niet liegen kan (Rom. 11:29; Hebr. 6:17; Tit. 1:2).
Derhalve houdt de eis of betuiging, die vóór de verzegeling gaat, Gods waarheid en rechtvaardigheid in de uitvoering der verkiezing en verwerping staande. Omdat Hij de ongelovigen of verworpenen de zaken niet deelachtig maakt, die in de verzegeling afgebeeld worden, en in de leer aangeboden werden en die de ongelovigen zelf verworpen hebben of naderhand verwerpen, nadat zij de toestemming, die volgens de orde van de natuur gaat vóór de verzegeling van de leer of van de belofte, valselijk gegeven hadden.
En zeker, omdat de verzegeling van het hele Verbond tevens een bedreiging tegen bedrog bevat, zo komt de geveinsde niet de belofte, maar de straf volgens Gods Verbond toe, evenals God Zich menselijkerwijze tot straf verbindt, wanneer Hij de gelovigen teleur stelt of Zijn uitspraak verandert (Ezech. 18:13, 20-22; Gen. 17:7-14; Jer. 34:18, 19; Markus 16:15, 16; 1 Kor. 11:27).
60. Maar zegt mogelijk iemand: omdat God in Zijn goedheid Zich aan het Verbond bindt, waarom verzegelt Hij niet eerst zonder voorafgaande betuiging het genadeverbond in het algemeen aan elk, die de sacramenten gebruikt, dan zou Zijn goedheid en barmhartigheid nog meer schitteren? Ik antwoord: wij mogen Gods goedheid en barmhartigheid niet in strijd met Zijn waarheid en rechtvaardigheid, welke beide volmaaktheden dan gekrenkt zouden worden, brengen. De waarheid zou namelijk gekrenkt worden, wanneer Hij het Verbond, waarvan een deel is: „Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven Jer. 31:33”, niet nakwam.
Hij zou dit echter eerst aan de verachters en ongelovigen verzegeld hebben. Of wanneer Hij het aan hen, die ongelovig blijven, zou volbrengen, dan zou Hij het buiten Christus volbrengen. Dit zou met Zijn gerechtigheid, die alleen in Christus gesteld is (buiten Hem kan er volgens Gods raadsbesluit geen barmhartigheid bewezen worden) strijden, zoals er ook buiten Hem geen zaligheid is. Ook zou de orde omgekeerd en de loop van de Goddelijke wijsheid verhinderd worden en dit op tweeërlei wijze: want ten eerste weet de alleen wijze God hoe bezwaarlijk 's mensen hart, tenzij het langs enige trappen opgevoerd wordt, tot God opklimt.
God begint dan in de bediening van het teken, dat een getuigenis tussen God en de consciëntie van de mens is (Gen. 17:1 en 11), bij het gevoel van de consciëntie zelf. Ziet, God heeft u betuigd, dat gij, wanneer gij de zonde en de dood gevoelt, tot de Middelaar de toevlucht moet nemen. Toen gij het teken van het Verbond gebruikte, hebt gij gezworen, dat gij in uw consciëntie alzo gesteld waart en dat gij, hetgeen gij in uw consciëntie voeldet, nog gevoelt. Anders dan dit gevoel heeft Hij van u niet geëist.
Dit gevoel heeft Hij u gegeve n, opdat gij, uzelf wantrouwende, alleen van de genade van de Middelaar afhankelijk zoudt zijn. Hij heeft Zich daarentegen door het zichtbaar getuigenis van Zijn genade in u te graveren, aan u verbonden, op zulk een wijze, dat de genade van de Middelaar tot in eeuwigheid bij u van kracht zal zijn (volgens al de artikelen van het Verbond). En alzo hebt gij een zekere en vaste grond voor de rust van uw ziel, omdat het zegelteken van het Verbond een getuigenis tussen God en 's mensen consciëntie is (1 Petrus 3:21, 22).
Vervolgens weet ook God alleen, hoe diep het ongeloof in 's mensen ziel geworteld is en hoe groot de arglistigheid van de satan.
Deze arglistigheid bestaat hierin om Gods standvastigheid en onveranderlijkheid in het houden van Zijn beloften bij het schuldgevoelend hart in twijfel te doen trekken. Opdat wij in onze ijdelheid niet doorvloeien of door de verscheidenheid van de verzoekingen afgetrokken, naar iets anders omzien en eindelijk, opdat er geen ongelovige twijfel in onze harten gevoed worde, past de Heere een zeer innige manier toe ten einde met de roeping van het Evangelie en het innerlijk gevoelen van de consciëntie, die aan de roeping beantwoordt, een begin te maken, aan de verbintenis, die aan de roepende God bewezen wordt, aangezien het ongerijmd is om terug te wijken.
Ten tweede gaat Hij voort met de verzegeling van de roeping, door Hem ingedrukt. Dit doet Hij zodanig, dat Zijn genade in Christus aan allen, die met een ware begeerte des harten hiertoe de toevlucht nemen volgens de nodiging: „komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven” (Matth. 11:28) en „O! alle gij dorstigen, komt tot de wateren, enz.” voorgesteld is. Om deze genade in Christus te zoeken, heeft Hij de consciëntie met een eed aan Zich verbonden en wederkerig heeft Hij Zichzelf verbonden om het metterdaad te volbrengen. En opdat de consciëntie, die door de bedriegerijen van de satan verschrikt wordt, niet hiervan zou vlieden, wordt zij ernstig gewaarschuwd met de woorden: „die niet gelooft”, dat is, die de aangeboden genade ontvlucht, „de toorn Gods blijft op hem”, en: „die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.”
60. Dit alles strekt nu ten eerste hiertoe: opdat blijke, dat Gods verkiezing met de roeping en dus ook met Gods vrije waarachtige, rechtvaardige en wijze wezen overeenkomt en alzo het gebouw, dat aan het fundament van de Goddelijke verkiezing beantwoordt, met het hele wezen Gods overeenstemme.
Ten tweede: Opdat het gedane werk, waardoor de satan ook de verkiezing zelf op bedekte wijze tracht omver te werpen, geheel en al weggenomen worde.
61. Dit geschiedt ook dan, wanneer er zonder de bedoeling hiervan nochtans aan alle gedoopten zonder voorafgaande betuiging de zaligheid voor zeker beloofd wordt, welke belofte, zoals de ondervinding leert, dikwijls geen uitwerking heeft. Die manier om te beloven dan, die soms bedriegt en ook met de verkiezing strijdt, is Gods manier niet, want niet allen zijn bij Hem uitverkoren. Maar zij zouden het zijn, wanneer Hij gehouden was, om de verzegelde zaken aan hen te volbrengen.
Edoch, men moet de mensen niet terugwijzen van de sacramenten naar de voorwaarde van de verkiezing, want dan zouden zij onzekerder van de sacramenten weggaan, dan zij gekomen waren. Dit strijdt met de bedoeling van de sacramenten, te weten, dat de openbaring van de verkiezing hierdoor allengskens tot ons zou nederdalen, wij van daar tot de verkiezing opklimmen, namelijk zover wij van het gelovig gevoel van de consciëntie, door het ge bruik van de sacramenten bekrachtigd en aan God verbonden, tot de krachtige roeping en vandaar tot de onveranderlijke verkiezing opklimmen. Zover is het ervan af, dat de zegelen ons geloof in het gebruik daarvan van de voorwaarde van de verborgen verkiezing afhankelijk zouden maken.
Dit zou echter geschieden, wanneer de zekerheid van de zaligheid, naar de zekerheid van de uiterlijke verzegeling, die de uitverkorenen met de verworpenen gemeen hebben, allereerst gerekend zou worden, en niet veeleer volgens de uitwerking der roeping van het Evangelie in de gelovige consciëntie (om deze te bevestigen is er de zichtbare verzegeling Gods bijgekomen), vanwaar daarna tot het onveranderlijk besluit van de verkiezing veilig en zeker besloten wordt (Rom. 8:30, 39; 2 Kor. 13:5). Wij zien dus, met welk een bewonderenswaardige goedheid en wijsheid God aan de prediking van het genadeverbond de sacramenten of zegeltekenen gehecht heeft.
Ook hebben wij gezien, hoe het sacrament of zegelteken altijd een aanhangsel van de verkondiging van het Evangelie is, als van de voornaamste zaak. Het dient tot verzegeling hiervan en het maakt niet, dat' dit de voornaamste zaak is, maar dat deze voor ons zekerder is.
62. Maar beide, de verkondiging van de beloofde genade en het bijgevoegde zegel of zichtbaar getuigenis, hebben hun wezen en grond alleen in Christus, zoals deze in de artikelen des geloofs gesteld zijn, niet meer, noch minder. Zodat beider wezen of betuigde zaak niet in het zichtbaar getuigenis of zegel, noch in de uitspraak van de woorden van de belofte, maar in Christus bestaat, en wel niets anders dan zoals dat wezen in de geloofsartikelen vervat is.
Zo zijn dan de zegelen van het genadeverbond openlijke, zichtbare getuigenissen tussen God en 's mensen consciëntie, waardoor God de consciëntie met een eis aan Zich verbindt.
Deze eis houdt in, dat zij in het Genadeverbond, dat door de verkondiging van het Evangelie aangeboden wordt en in het hele wezen hiervan, door Gods genade bewilligen en in die kennis en verheerlijking willen leven en hierin hun kinderen opvoeden, opdat het Verbond door een voortdurende opvolging tot eer van God voortgeplant worde (Gen. 17:18). Hierdoor verbindt God Zich wederkerig aan de consciëntie, dat de eed, eenmaal door Hem gezworen en het hele wezen van het Genadeverbond voor de gelovigen tot in eeuwigheid vast en van kracht zal zijn, zonder dat er enig gevaar van verandering bestaat, aangezien het onmogelijk is, dat God liege. En vanwege het feit, dat Hij om der wille van de onveranderlijkheid van Zijn raad en van de eed de getuigenissen geeft, wil Hij gaarne en naar Zijn bevel op Zijn Woord, aangemaand worden, terwijl Hij belooft, dat Hij bij het zien van de getuigenissen daaraan gedenken zal. Gen. 9; Exod. 12; Jes. 54; Psalm 74:20: „Aanschouw het Verbond.”
63. Drie trappen zijn er dus in de bediening van de zegeltekenen. Ten eerste: Een aanbod van het Verbond en van het hele wezen daarvan, door de prediking van het Evangelie, die in de artikelen des geloofs vervat zijn. De herhaling van de hoofdzaak hiervan geschiedt in de belofte en de bedreiging, die bij de instelling van elk sacrament gegeven wordt, zoals bij de Doop: „Die geloofd zal hebben (namelijk het Evangelie) en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.”
Ten tweede: Een verbintenis van de consciëntie, dat zij door de genade Gods bewilligt, of de eis van de toestemming van de consciëntie in het aangeboden Verbond en het hele wezen daarvan in Christus, of wanneer zij liegt, van het hele wezen van het Verbond terecht uitgesloten en verdoemd worde.
Ten derde: Een verbintenis van de zijde Gods, ten aanzien van de consciëntie, door Gods genade aldus gesteld, dat het bezworen Verbond en het hele wezen daarvan voor eeuwig bij haar van kracht zal zijn en er geen gevaar van verandering is, of dat Hij, wanneer Hij daaraan niet zal gedenken, geen heilig God zal zijn (Psalm 89 en elders: „Ik heb gezworen bij Mijzelf").
64. Twee zegeltekenen van het nieuwe Verbond zijn er nu door Christus ingesteld: de Doop en het Heilig Avondmaal. Passen wij dan nu op de Heilige Doop deze algemene leer toe.
Van Johannes de Doper schrijft Mattheus hoofdstuk 3:1 (Markus 1:4; Lukas 3 :3) „Johannes predikte de Doop der bekering tot vergeving der zonden” Hiermede drukt de evangelist de drie bovengenoemde trappen duidelijk uit.
Ten eerste: De hemelse Vader biedt aan ons ellendige zondaren, die in ons zelf verloren en verdorven zijn, Christus door de prediking van het Evangelie en het bijgevoegd getuigenis van de Doop uit genade tot een Zaligmaker van verdiensten en kracht aan. Hij voegt hierbij de belofte van de zaligheid, wanneer Hij door het geloof aangenomen wordt, maar Hij bedreigt met de eeuwige dood, wanneer Hij door ongeloof veracht wordt. Zo vermaant de Heere ons en nodigt ons op een goedertieren wijze uit, opdat wij zo grote genade niet zouden verwerpen, maar deze door het geloof zouden aannemen om met God verzoend en door de Heilige Geest tot bekering vernieuwd te worden (Hand. 2:38, 40).
Ten tweede beveelt Hij, dat ieder tot een getuigenis van zijn geloofs toestemming in de aangeboden genade en van zijn voornemen om zich te bekeren (Hand. 2:41) de Doop ontvange en dat wij onze kinderen tot geloof en bekering willen opvoeden en hen daarom in de Doop aan God toe-eigenen (Hand. 2:37-39).
Ten derde verzegelt Hij hun, die op deze wijze gesteld zijn, hun gemeenschap met Christus ( Gal. 3:27) en in Hem het hele Genadeverbond (vers 29). En wat Hij uiterlijk belooft, volbrengt Hij innerlijk (Tit. 3:5-8).
Want het hele wezen van het Genadeverbond wordt hun medegedeeld, opdat zij dit deels in dit leven, deels in het toekomstige, zoals in de geloofsartikelen verklaard is, genieten zouden.
Om onnodige omhaal van woorden te vermijden, is het niet nodig om hier elk in het bijzonder uit te leggen. Dit moet alleen opgemerkt worden, dat het hele wezen van het Verbond in Christus gevonden wordt. En dit niet minder waarachtig dan het uiterlijk getuigenis van het Woord met het gehoor en het zichtbare waterbad door het zien en voelen waargenomen wordt, namelijk vanwege Gods waarachtig wezen, dat het belooft.
Dit alles geschiedt, omdat het Woord van de belofte en het bijgevoegde zegel getuigenissen zijn die niet van zichzelf, maar van de gekruiste en opgewekte Christus getuigen.
65. Want omdat het hele wezen van het Genadeverbond door God Zelf in twee hoofdstukken ondergebracht wordt (Jer. 31; Hebr. 8), namelijk de vergeving van de zonden en de vernieuwing ten eeuwigen leven, moeten beide door het getuigenis van de Doop, het zegel van het Nieuwe Verbond aan ons verzegeld en door de Heilige Geest medegedeeld worden, tenzij wij de aangeboden weldaad door ons ongeloof en onze ondankbaarheid verwerpen. Voorts is het zeker, dat beide alleen in Christus, in Wien alle beloften ja en amen zijn (2 Kor. 1:20), gevonden worden. Dit wordt door de indompeling zelf, waardoor wij in Christus en in Zijn dood en opstanding gedoopt worden, aangewezen (Rom. 6:3-6). Want de doop betekent de reinigmaking (Hand. 22:16). Deze geschiedt deels door de vergeving, deels door de vernieuwing (Ef. 5:26). Deze beide zaken ontvangen wij alleen door de gemeenschap met Christus, Die voor ons gestorven en opgewekt is, zoals ook in de geloofsartikelen uitgelegd is en uit Rom. 6 en Ef. 5 duidelijk is. Want Christus is toch geen behouder dan alleen van Zijn lichaam. Daarom geschiedt de indompeling in het water tot een getuigenis van onze gemeenschap met Hem, Die voor onze zonden gestorven en begraven is en de opklimming uit het water betekent onze opwekking tot de eeuwige rechtvaardigmaking.
Zo is het ook met de besprenging gelegen, want de gedoopte keert, als het ware, wanneer het water, waarmee hij overgoten wordt, weggevloeid is, weer in het leven terug. Zo dragen wij dan het Goddelijk getuigenis van onze aanneming van of vereniging met Christus de Zoon Gods, Die voor ons gestorven en opgewekt is, in onze lichamen.
En hoewel Johannes de Doper niet met de Heilige Geest doopte, was nochtans zijn prediking een prediking van Christus en zijn doop een getuigenis van de hemel dat Christus aanwijst met de vraag: „de Doop van Johannes, van waar was die, uit de hemel, of uit de mensen?” (Matth. 21:25).
Bovendien dient de Doop tot een bestendige troost, zo lang wij hier leven, inhoudende, dat de hemelse Vader om Christus' wil onze zonden niet meer wil gedenken en dat Hij ons in nieuwheid van het leven, dat Hij ons vanwege ons Hoofd verleend heeft, wil bevestigen.
Hij wil ons ook met geestelijke gaven wapenen, opdat wij hierdoor tegen de zonde, de satan en de wereld strijden zouden en onoverwinnelijk staande zouden blijven, totdat wij eindelijk de volkomen overwinning door Christus, ons Hoofd, verkrijgen.
Dit alles geschiedt, omdat het Verbond met de Doop ingetreden is en zijn wezen eeuwig is.
66. Hieruit volgt ook, dat God in de Doop niets van onze eigen krachten eist, omdat Christus onze verdorven natuur veroordeelt en onze oude mens door de kracht van Christus' dood en opstanding vergaan moet (Joh. 3; Rom. 6). De Heere wil echter, dat wij onszelf wantrouwende, geheel van Hem afhankelijk zouden zijn.
God eist dan geloof en bekering alle dagen van ons leven, niet uit ons, maar van ons, doch, in de hand en uit de gaven van Christus. En aldus is onze belofte in de Doop gedaan, die in Zijn genade ons in het Evangelie aangeboden wordt, namelijk, dat Christus voor ons een Zaligmaker van verdienste en kracht is. Het getuigenis van deze kracht in ons is de belofte der consciëntie, waardoor wij ons door Zijn gave aan Hem volgens Zijn bevel verbonden hebben. Terwijl ons zaad door Zijn verdiensten geheiligd (1 Kor. 7:14) en in de aangeboden genade van het Verbond begrepen is: „Ik zal uw God en de God uws zaads zijn.”
67. Eindelijk mag de Doop niet herhaald worden. Omdat de Doop een sacrament van de aanneming en de wedergeboorte is, zoals wij maar eenmaal tot kinderen aangenomen en wedergeboren kunnen worden, en niet dikwijls, alzo wordt het getuigenis hiervan niet herhaald.
Met het Heilig Avondmaal staat het anders, omdat de eens wedergeborene in de plechtige viering van deze weldaden dikwijls bezig moet zijn, teneinde in Christus op te wassen. Daarom moet ook het getuigenis van de plechtige viering en van de vermeerdering van de gemeenschap dikwijls herhaald worden, wat ook de reden is, waarom het verscheidene tekenen zijn.
Want zoals het bad van het water dient om van de reiniging en wedergeboorte getuigenis te geven, zo kan ook een plechtige maaltijd alleen dienen voor levende mensen, die wedergeboren zijn, de dankzegging hierin niet dan voor hen, die deze weldaad deelachtig geweest zijn, en de spijs en drank van het lichaam en bloed van Christus niet dan voor hen, die van boven geboren zijn, tot betuiging en verzegeling waarvan het brood en de drinkbeker des Heeren gebruikt worden.