Beste Afgewezen, de reden voor de verloren zoon om terug te keren tot zijn vader was de overweging: hoevele huurlingen hebben overvloed en ik verga van honger. Van daaruit maakt hij het besluit: ik zal opstaan en tot mijn vader gaan. De belijdenis en de beleving daarbij is: ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden, maak mij tot één van uw huurlingen. Maar dat neemt niets weg van de overweging en het besluit.Afgewezen schreef:Maar wat zouden we ervan gevonden hebben, als die jongste zoon zijn vader een brief had gestuurd en gezegd: "Vader, wilt u maken dat ik tot u terugkeer; u bent immers mijn vader?"Marnix schreef:Tja, maar ook daar zie ik een spanningsveld/ We zijn zondaren die niets verdiend hebben.... maar tegelijk heeft God wel een verbond met ons gesloten en ons een heleboel beloofd. Wat is dan het verschil? De verloren zoon had ook niets verdiend maar hij dacht op een gegeven moment wel: Ik ga terug naar mijn vader, daar had ik het altijd goed.... ik vraag wel of ik als knecht bij hem in dienst mag. Ten dele zag hij zichzelf als iemand die niets verdiend had maar ten dele deed hij ook een soort beroep op de familieband die er was.
Of als de jongen was teruggekeerd en tegen zijn vader had gezegd: "Mag ik weer bij u terugkomen, u bent immers mijn vader?"
Het lijkt gesteggel over woorden, maar het is toch heel belangrijk hierin zuiver te formuleren. Anders ga, zelfs met de beste bedoelingen, uit het rechte spoor.
M.a.w. dat hij niet meer waard was om zoon genoemd te worden, betekende nog niet dat de man die dagelijks uitzag naar de verlorene, nog wel degelijk vader was, ook in de beleving van de verloren zoon: mijn vader. En ik noem het pleiten, dat de aanhef van de zoon is: Vader ... Want die tot God komt, moet geloven dat Hij is én een Beloner is van degenen die Hem zoeken. Als een zondaar dus tot God terugkeert, dat gaat hij niet op goed geluk of blindelings, zoals je schijnt te willen (of moet de man maar radeloos bij de zwijnendraf blijven zitten soms, totdat zijn vader zelf daarheen komt), maar zoals Daniël 9:
18 Neig Uw oor, mijn God! en hoor, doe Uw ogen op, en zie onze verwoestingen, en de stad, die naar Uw Naam genoemd is; want wij werpen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, maar op Uw barmhartigheden, die groot zijn.
19 O Heere, hoor! o Heere, vergeef! o Heere, merk op en doe het, vertraag het niet! Om Uws Zelfs wil, o mijn God! Want Uw stad, en Uw volk is naar Uw Naam genoemd.