Graag ga ik nog door met de discussie, zeker ook over Calvijn. Maar ik wil nog steeds vooropstellen dat het in dit topic niet gaat om de vraag "is er leven voor de rechtvaardigmaking?", maar om de vraag "zijn er voorbereidingen (van Gods kant) vóór en tot de wedergeboorte?" of: "is er een toeleidende weg vóór en tot de wedergeboorte?". Ik poneer dit nog maar een keer, omdat je ook in je laatste posting mij opnieuw aanvalt op de kwestie "leven voor de rechtvaardigmaking" alsof ik Calvijn met deze probleemstelling zou hebben opgezadeld. Wat ik uit Calvijn heb aangehaald was alleen om aan te geven dat Calvijn een overtuiging door de Wet kent vóór de wedergeboorte. De kwestie "leven voor de rechtvaardigmaking" zou ik dan ook nu graag even willen laten rusten, al weet ik ook wel dat beide onderwerpen wel samenhang hebben.
Zonderling,
Ik weet niet goed hoe ik deze twee onderwerpen moet scheiden. De vraag of er voorbereidingen zijn vóór de wedergeboorte is niet los te maken van de vraag of er leven is voor de rechtvaardigmaking, eenvoudig om de reden dat voor jou wedergeboorte en rechtvaardigmaking samenvallen.
Hiermee ben ik het eens. En daarom is het zo verdrietig dat mensen voorgehouden worden dat ze al wel wedergeboren zijn (of kunnen zijn), maar dat ze evenals de discipelen Christus nog niet kennen (of dat ze Christus' priesterlijk ambt nog niet kennen, enz.). Wat ik hier neerschrijf, is geen fictie, het gebeurt.
Ik begrijp ook jouw zorg wel en die deel ik. Hoewel ik niet (meer) zo in de strikte scheiding geloof zoals jij hem poneert, ben ik wel van mening dat mensen geen rust gegeven moet worden voordat het goed is.
Jammer dat je helemaal niet inging op wat ik aanhaalde uit de Institutie 2.7.11 en de vragen die ik je daarbij stelde.
Hierbij alsnog:
Wél lees ik bij Calvijn (zoals eerder door mij geciteerd; Institutie II.7.11): "Want allen, die een tijd lang in onwetendheid Gods gewandeld hebben, die zullen bekennen, dat hun dit is wedervaren, dat ze door de breidel der Wet in zulk een vreze en eerbiedigheid Gods gehouden zijn geweest, totdat ze, door Zijn Geest wedergeboren zijnde, Hem van harte begonnen te beminnen."
Welnu, je kunt moeilijk volhouden dat dit "wedergeboren zijnde" hier (alleen) betrekking heeft op de heiligmaking. Calvijn heeft het hier wel degelijk over de nieuwe geboorte als beginpunt van het nieuwe leven. Naar mijn mening haal ik hiermee uit Calvijn echt niet meer dan hij hier ook zo bedoeld heeft, of denk je daar anders over?
Je rukt dit citaat uit zijn verband. Eerder in deze paragraaf zegt Calvijn dat er twee soorten mensen zijn, voor wie de wet een tuchtmeester tot Christus is. De ene soort zijn zij die van zichzelf vertrouwen dat ze voldoende gerechtigheid hebben. Zij “zijn niet geschikt om de genade van Christus te ontvangen, tenzij zij eerst van dat vertrouwen ontbloot zijn”. “Dus brengt de wet hen door het leren kennen van hun eigen ellende tot nederigheid, opdat ze daardoor voorbereid worden om te begeren datgene, wat ze reeds tevoren meenden te bezitten.”
De andere soort hebben “een breidel nodig”, schrijft Calvijn, omdat ze zich anders te buiten zouden gaan aan allerlei ongerechtigheid. Deze “bewaart Hij (…) tot de tijd zijner opzoeking door de werken der wet onder de vrees”, zodat zij “tot de ware vroomheid naar de mate van hun begrip opgevoed worden”. Over déze soort mensen van mensen spreekt Calvijn in het door jou aangehaalde citaat.
Er is hier dus geen sprake van mensen die al zoekende gemaakt zijn, nee, het gaat om mensen die in het kwade beteugeld moeten worden, want anders “koken de lusten soms zo over, dat er gevaar is, dat ze de ziel, die hun onderworpen is, brengen tot een vergeten en verachten van God; en dat zou ook gebeuren, indien de Heere het niet met dit geneesmiddel tegen ging”.
De Heilige Geest werkt van buitenaf op de mens in vóór die scheidslijn, maar woont nog niet in het hart zoals ná die scheidslijn.
Toch is Hij dan ook al ín die mens werkzaam, namelijk als de Geest der genade en der gebeden, Zach. 12:10. De kantt. verwijzen voor de vervulling van deze profetie naar Hand. 2:37.
Je vindt hier ook veel van terug in Bunyans boek De Heilige Oorlog.
Bunyans Heilige Oorlog ken ik niet zo, maar opmerkelijk is dat in de Christenreis Christen al ‘Christen’ heet vóórdat hij de poort is doorgegaan of bij het kruis is aangekomen.
Nog eentje dan: "De evangelist noemt oneigenlijk geloof, hetgeen maar een voorbereiding tot het geloof was. Want het heeft geen hogere strekking, dan dat de Joden geneigd waren om de leer van Christus aan te nemen, waarop ook de volgende vermaning doelt" (commentaar Joh. 8:30).
Ja, in die zin kunnen er ‘voorafgaande dingen’ zijn. Maar bij de Samaritanen was er op dat moment nog geen sprake van bekering. Je hebt het dan toch over wezenlijk iets anders dan wanneer het bijv. gaat over een zondaar die door de Geest is aangeraakt en naar God begint te zoeken. Voor mij ligt daar het begin van het ‘goede werk’.
Vgl. wat Calvijn schrijft bij Hand. 2:37 (“En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, etc.”).
“Dit is het begin der boetedoening, de weg tot ware vroomheid, om droefheid te hebben over onze zonden en door een bewustzijn onzer overtredingen doorwond te worden. Want zolang als de mensen zorgeloos voortleven, is het onmogelijk dat zij hun zielen met ernst bij de leer der zaligheid bepalen. Daarom wordt het Woord Gods bij een zwaard vergeleken, omdat het ons vlees doodt, opdat wij onszelf de Heere tot een offer zouden brengen. Doch bij deze verslagenheid moet nog komen een gewilligheid om te gehoorzamen.” Calvijn wijst dan op Kaïn en Judas, bij wie dit niet het geval was. Hij eindigt zijn bespreking van deze tekst met: “Dus is de verslagenheid alleen diegenen tot nut, die een gewillige droefheid gevoelen en tegelijk bij God hulp zoeken.”
Calvijn beschrijft hier wat er gebeurt als mensen tot inkeer komen en naar God gaan vragen, zonder dit laatste af te keuren of als ‘eigen pogingen’ of een ‘geveinsde bekering’ te bestempelen.
Tot slot nog een belangrijk citaat, dat ik al eens heb aangehaald (comm. bij Luc. 19:1-4):
”Want al was in Zacheüs het geloof nog niet geboren, toch was zijn vurig verlangen om Christus te zien een zekere voorbereiding daartoe. Zonder aandrift van boven toch zou hij niet zozeer begeerd hebben om Hem te zien, namelijk niet met het doel dat spoedig bij hem zichtbaar werd. (…) [D]e uitkomst deed zien, dat in de ziel van Zacheüs een zaad der godsvrucht gevallen was. Zo schept de Heere dikwijls, voordat Hij Zich aan de mens openbaart, een blinde toegenegenheid in hem, waardoor hij zich tot Hem, Die hem nog verborgen en onbekend is, voelt heengetrokken. En al weet hij dan nog niet waarom, toch stelt Hij hem niet teleur, maar openbaart Zich aan hem ter rechter tijd.”
Het gaat nu niet over de vraag of Calvijns exegese juist of niet juist is, maar wat mij zo treft hier, is de ‘bevindelijke’ Calvijn. Laat ik een paar elementen uit dit citaat naar voren halen.
+ Calvijn spreekt over een ‘blinde toegenegenheid’ tot de Heere. Die ‘blinde toegenegenheid’ wordt in onze kringen ook wel genoemd een ‘betrekking krijgen’ op God, of heimwee hebben naar een onbekende God. Calvijn kende dat dus ook!
+ Theologisch klopt het niet eens wat Calvijn zegt: nog geen geloof in Zacheüs geboren, toch een zaad van godsvrucht? Kan dat dan: een zaad van godsvrucht zonder geloof? Calvijn vermoeit zich niet met die vragen.
+ Nergens trekt Calvijn een scherpe scheidslijn tussen een ‘voor’ en ‘na’ bij Zacheüs. Zeker, het geloof is nog niet in hem geboren, maar hij noemt het voorbereidende werk bij Zacheüs geen ‘eigen pogingen van een ontwaakt geweten’, maar spreekt over een ‘blinde toegenegenheid’ in Zachëus, die door de Heere Zelf daarin geschapen is!
+ Calvijn wijst hij erop, dat de
uitkomst bij Zacheüs liet zien dat er van tevoren al een zaad van godsvrucht in zijn hart was gevallen.
Dit bedoel ik nu met het beweeglijke spreken van Calvijn. Hier sluit ik me graag bij aan.
[De aanpassing betreft slechts de correctie van een stijlfoutje.]