Moeten wij Gods genade van Zijn verbond verbinden aan de uitverkorenen?
Hieronder citeer ik de Gereformeerd vrijgemaakte prof. J. Douma uit een artikelenserie over Kinderdoop en Bekering gepubliceerd in het tijdschrift De Reformatie in 1976. Het is wat lang geworden, maar ik denk dat het heel verhelderend is in deze discussie. Ik ben benieuwd naar jullie reactie.
In dit artikel neemt Douma stelling tegen de Reformed Baptists uit Engeland die wel gereformeerd zijn, maar de kinderdoop verwerpen. In het bijzonder schrijft hij tegen David Kingdon, die een boekje over de onjuistheid kinderdoop heeft geschreven. Hun redenering komt er kort gezegd op neer dat in het Nieuwe Verbond er geen sprake is van tweeërlei zaad. Het gaat enkel om het ware zaad, de ware gelovigen - de uitverkorenen. Douma antwoord daar onder meer als volgt op:
De Reformed Baptists zeggen dat het nieuwe verbond is opgericht met het ene zaad van Abraham: de gelovigen, en de gelovigen alleen. Maar laten we eens kijken wie er in het Nieuwe Testament zoal gedoopt is.
En dan volgt een opsomming van o.m. Demas, en Alexander de Kopersmid, die naar alle waarschijnlijk gedoopt zijn geweest en zo opgenomen zijn geweest in de gemeente van Christus. Dan vervolgt Douma:
Geroepen heiligen! De roeping van Christus heeft hen verenigd. Maar niet allen die geroepen zijn, zijn ook uitverkoren. Zij, die ongelovigen waren onder de Joden, worden nu kinderen van het koninkrijk genoemd, zegt Calvijn met een beroep op Matth. 8, 12. Kinderen die in de buitenste duisternis geworpen zullen worden. Maar dan toch kinderen! De belofte van God was ook aan hen gegeven, en het kan niet worden ontkend dat de eeuwige zaligheid aan allen werd aangeboden, vervolgt Calvijn. De naam kerk kan op allen gemeenschappelijk worden toegepast, al worden ook in het innerlijkste heiligdom van God geen anderen tot de zoons van God gerekend dan zij in wie de belofte bekrachtigd is door het geloof.
Dat schrijft Calvijn in zijn commentaar op Gen 17, 7. Wij onderschrijven het van harte. Tweeërlei kinderen, maar begiftigd met dezelfde belofte van het evangelie, en geplaatst in hetzelfde verbond. Nogmaals – en dat kan niet vaak genoeg gezegd worden – hun ontrouw doet de trouw van God niet te niet. Hij meende het, toen Hij zijn verbond met hen allen sloot en aan allen liet bezegelen met de besnijdenis en de doop.
Het spijt ons dat Kingdon in de verkeerde richting gaat als hij op pag. 56 van zijn geschrift zegt dat God de genade van zijn verbond aan de uitverkorenen verbindt. Want op die manier wordt de ernst waarmee God zijn genade ook aan de niet-uitverkoren gedoopten (en besnedenen) beloofd heeft, in twijfel getrokken. Of heeft bij de Reformed Baptists de doop, bediend aan mensen die later in hun eigen kring toch weer van het geloof afvallen, feitelijk ook geen 'geestelijke' betekenis gehad? Krijgen we dan toch weer niet een 'uitwendig' verbond naast een 'inwendig' verbond, vleselijk naast geestelijk, zichtbaar naast onzichtbaar als het over de doop en over de kerk gaat?
Wij moeten niet uitgaan van de verborgen dingen: 's mensen verkiezing of verwerping, 's mensen al of niet echte bekering. Wij moeten uitgaan van Gods roeping, Zijn verbond, Zijn vaste beloften. Op die beloften spreken wij alle kerkmensen als geroepen heiligen aan. Gij zijt van Christus, 1 Cor. 3, 23; weest daarom niet vleselijk, 1 Cor. 2. Wie niet van de vastheid van Gods woorden uitgaat, maar wil bouwen op de hechtheid van de bekering van de mens, bouwt op zandgrond.
Verderop gaat in het deze artikelenserie over de koppeling van het verbond met de wedergeboorte. De Reformed Baptists wijzen op Jer 31:33-34. Het gaat hier over het gelovige overblijfsel van Israel. Douma gaat daar als volgt op in:
Volgens [de Reformed Baptists] zou dit betekenen dat het lid zijn van dit nieuwe verbond afhankelijk is van de geestelijke wedergeboorte. Geen bondeling dus zonder wedergeboren te zijn. (...) Wij kennen deze redenering uit de tijd van de Vrijmaking, toen men ons ook wilde leren dat het verbond in zijn nieuwtestamentische vorm alleen met de uitverkorenen zou zijn opgericht. En dat op grond daarvan bij de doop verondersteld moest worden dat het te dopen kind wedergeboren zou zijn.
Ook gaat Douma in op de vraag welke zekerheid wij kunnen hebben omtrent onze kinderen die vroeg (op jonge leeftijd) sterven.
Volgens de Reformed Baptists kunnen wij 'slechts een houding van eerbiedige en hoopvolle onwetendheid' aannemen. Hun uitgangspunt is namelijk dat we onze kinderen hebben te behandelen als onbekeerden:
Het mogen dan bevoorrechte kinderen zijn, omdat zij zich binnen de sfeer van de prediking en opvoeding van de kerk bevinden zij worden geen christelijke kinderen door dit privilege, maar alleen door echte bekering. En zolang die bekering niet blijkt, moeten we onze kinderen als onbekeerd behandelen (99). Zoals we hierboven reeds hoorden, blijven ze onder de toorn Gods zolang zij zich niet bekeerd hebben. Geen kinderen van God dus, maar kinderen des toorns!
Douma antwoord:
Tegen deze opvattingen van Kingdon zeggen wij met heel ons hart: nee. In plaats van Kingdons onzekerheid staat voor ons de zekerheid van het verbond, dat God met de gelovigen en hun kinderen heeft gesloten. Als wij Kingdons opvattingen zouden
aanvaarden, dan hadden wij voor onze kinderen geen vaste grond onder hun en onze voeten. (...) Op grond van de Heilige Schrift vinden wij echter deze houding van onzekerheid noch eerbiedig noch hoopvol.
In dit verband gaat Douma nog even in op de overeenkomst tussen wat de Reformed Baptists leren en de gereformeerde Kuyper, als het gaat om de zgn. veronderstelde wedergeboorte. De Reformed Baptists zeggen: wij veronderstellen dat een kind niet is wedergeboren, dus geen kinderdoop. Kuyper zei: we veronderstellen wedergeboorte, dus wel kinderdoop. Beiden zeggen dat het verbond enkel is opgericht met de uitverkorenen! De Vrijgemaakten wijzen beide standpunten af:
Want beide ontnemen ze ons een zekerheid die wij op grond van de Schrift hebben omtrent onze kinderen.
God heeft ons en onze kinderen tot Zijn verbond geroepen. Dáárom hebben onze kinderen een plaats in Zijn verbond. De roeping van God gaat aan alle geloof, aan alle bekering, aan alle
wedergeboorte vooraf. Bij grote mensen en kleine kinderen. En zovelen er door het evangelie geroepen worden, die worden door God serieus geroepen. Als Hij zegt, dat de belofte van het verbond toe komt aan de gelovigen én hun kinderen, dan hebben we geen enkele onzekerheid over de roeping van onze kinderen. Zij zijn kinderen van het verbond, kinderen van God. En daarom dopen wij onze kinderen. Niet omdat er iets in hen aanwezig is (wedergeboorte, geloof, bekering), maar omdat er iets over hen is uitgesproken: de belofte van de vergeving der zonden en het eeuwige leven.
Een kind in de wieg gelooft niet. En het is scholastiek om in plaats van het geloof naar een geloofs-kiem in het kind te zoeken, zoals Kuyper deed. Maar ook al gelooft een kind in z’n eerste levensjaren niet, daarom kan het nog wel een kind van God zijn. Zou Hij, die de goddeloze rechtvaardigt, Rom. 4, 5, onze kinderen niet in genade mogen aannemen? Let wel, niet omdat het onze kinderen zijn, maar omdat Hij in Zijn souvereine genade ons en onze kinderen tot Zijn verbond heeft willen roepen.
Een kind in de wieg is ook niet wedergeboren. Wedergeboren worden wij door het levende en blijvende Woord van God, 1 Petr. 1, 23. Dat Woord moet gesproken en beluisterd zijn, zodat door het horen van het Woord Gods en door de werking van de Heilige Geest nieuwe mensen gevormd worden. Maar een klein kind is aan dit luisteren naar het Woord nog niet toe. Men moet, ook als het sterft, Jezus’ woorden aan het adres van Nicodemus er niet bij halen om te bewijzen dat het kind dan toch wel ‘wedergeboren’ moet zijn geweest. Jezus spreekt tot de volwassen Nicodemus, die op de roeping van God een gelovig antwoord moet geven en zonder de nieuwe geboorte het koninkrijk Gods niet zal binnengaan. Jezus roept echter ook de kleine kinderen van Israël en zegent hen omdat voor hen het koninkrijk der hemelen is.
Ongetwijfeld is het waar, dat ook het vlees en bloed van kleine kinderen het koninkrijk Gods niet zal beërven, 1 Cor. 15, 50. Maar dat doet ook het vlees en bloed van de wedergeboren mensen niet. Zelfs de allerheiligste in dit leven heeft nog maar een klein begin van de nieuwe gehoorzaamheid aan de dag gelegd en heeft de verandering – die voor de overgang van de vergankelijkheid naar de onvergankelijkheid nodig is – even nodig als de kinderen die geen strijd van het geloof en van de bekering hebben doorgemaakt. Hoe dit alles gaat, dat is Gods geheim.
Hoe beschouwen de vrijgemaakten dan hun kinderen? Douma:
Wij beschouwen onze kinderen, die op grond van Gods bevel en van Zijn belofte gedoopt worden, niet als kinderen waarop de toorn van God rust. Kingdon wil dat wij dat doen. Maar als onze kinderen kinderen van God zijn, aan wie de belofte van de vergeving der zonden en van het eeuwige leven geschonken is, dan rust op hen niet de toorn van God. Als God in Christus de kinderen zegent, moet niemand er het tegendeel van maken. Zonder het te beseffen, hadden onze kinderen deel aan de verdoemenis in Adam. Zonder het te weten zijn ze in Christus genadig tot Gods kinderen aangenomen.
Wij beschouwen onze kinderen óók niet als wedergeboren kinderen. Wij beschouwen ze als verbondskinderen, die wij hun doop moeten leren begrijpen. De belofte is voor hen, net zo goed als voor de ouderen. Maar de eis van het geloof en de bekering evengoed. Zij zullen op hun doop amen moeten zeggen door te geloven en zich te bekeren. Vanuit hun rijkdom spreken wij, ouders, hen op hun verantwoordelijkheid aan. Ze zijn kinderen van God, maar ze moeten ook als kinderen van God leven.
Wij durven (...) ook rustig van onze kinderen te zeggen, dat zij christelijke kinderen zijn. Zij zijn door de roeping van God (en niet door hun eigen ‘christelijkheid’) van de kinderen van deze wereld afgescheiden. Maar zij moeten dan ook als kinderen van God zich gedragen. Dat gaat niet vanzelf. En mét [de Reformed Baptists] zijn
we tegen alle valse gerustheid. Wij zijn het helemaal met [hun] eens dat je niet moet veronderstellen dat onze kinderen wedergeboren zijn. Want zo’n veronderstelling kwéékt die valse gerustheid. Maar het kweekt geen valse gerustheid als wij – ánders dan [de Reformed Baptists] – zeggen: wees een christelijk kind, om dan – mét [de Reformed Baptists] – daaraan toe te voegen: bekeer je en geloof het evangelie. Want bekering en geloof is een zaak van elke dag, een opdracht voor onze kinderen en, voor onze volwassenen.
Het zal ook duidelijk zijn dat wij bij het graf van onze kleine kinderen een zekerheid hebben. Omdat wij de wil en de roeping van God kennen uit Zijn Woord, dat getuigt dat de kinderen der gelovigen heilig zijn – niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond – daarom twijfelen onder ons de ouders niet aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen die God in hun jeugd uit dit leven wegneemt. Aldus onze Dordtse Leerregels, I, 17.