Geplaatst: 28 jun 2003, 14:43
door jacob
Beste madtice,
Volgens mij spreken de teksten uit handelingen en johannes voor zich. Als jij dat arrogant noemt kan ik dat ook niet helpen. En in zijn context lezen vind ik helemaal geen probleem. Dat bewijst niets anders. Als daar staat. Die Gij Mij gegeven hebt. Kan ik daar niet anders van maken dat zielen zijn die God heeft uitverkoren. Ook handelingen valt niet anders uit te leggen.
nog eentje die me zojuist te binnen schiet.
Johannes 6:44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
God heeft in Genesis 3 en verder in genesis beloftes gemaakt voor de toekomst. (de Messias) Dus als het volk Israel om zou komen zou God die beloftes niet meer kunnen inwillligen.
Verder. Jij komt op een Refo forum en jij hebt een afwijkende mening op dit forum. Jij loopt hier vaak de meest remonstrantse onzin te verkondigen. Waarom mag jij dat dan wel dit zeggen en ik niet?
Je komt hier elke keer terug om de vrije wil te verkondigen. Diverse topic van jou gaan daarover. Daar word ik gewoon een beetje zat van. En refo's verwerpen dit nou eenmaal. En het is een refo forum dus........
Nog een tip. Probeer een keer niet voor het zondigen te kiezen. Doe het voor een dag. Kijken of je het dan wel lukt?!?! Ik verzeker je dat het onmogelijk is. Dus van een vrije wil is helemaal geen sprake. En als je dat wel kan dat ben je verder dan paulus.
Groeten Jacob
uitleg mathew henry bij handelingen
verv.
b. Het inbrengen der Heidenen als uitvloeisel en gevolg hiervan, vers 17, <#Ac 15.17> opdat de overblijvende mensen den Heere zoeken: niet alleen de Joden, die dachten, dat zij het monopolie hadden van den tabernakel Davids, maar de overblijvende mensen, dezulken, die tot nu toe buiten den schoot der zichtbare kerk gelaten zijn, dezen moeten nu, na deze wederopbouwing van den tabernakel Davids, er toe gebracht worden om den Heere te zoeken, er naar te vragen, hoe zij Zijne gunst kunnen verkrijgen. Als Davids tabernakel opgericht is, zullen zij zoeken den Heere, hun God, en David hun’ Koning, Hoséa 3:5; <#Ho 3.5> Jer. 30:9 <#Jer 30.9>. Dan zal Israël het overblijfsel van Edom erfelijk bezitten; zo is het in het Hebreeuws; want de Joden noemden al de Heidenen Edomieten, daarom laten de Septuaginta de bijzondere vermelding van Edom weg, en geven de lezing, zoals zij hier is: dat de overblijvende mensen zoeken, (en Jacobus voegt er bij: den Heere,) en al de Heidenen, die naar Mijn naam genoemd worden. De Joden waren gedurende vele eeuwen zo bijzonder bevoorrecht, dat de overblijvende mensen veronachtzaamd schenen; maar nu zal God het oog op hen hebben, en Zijn naam zal door de Heidenen aangeroepen worden. Zijn naam zal onder hen bekend gemaakt worden, en zij zullen er toe gebracht worden om Zijn, naam te kennen, en hem aan te roepen; zij zullen zich het volk Gods noemen, en Hij zal hen aldus noemen, en zo zal met wederzijdse toestemming Zijn naam over hen aangeroepen worden. Wij kunnen er op rekenen, dat deze belofte ter bestemder tijd vervuld zal worden, want er wordt bijgevoegd: spreekt de Heere, die dit doet; die dit alles doet, hebben de Septuaginta dáár, en de apostel hier. Hij zegt het, die het doet, die het gezegd heeft, omdat Hij besloten was het te doen, en die het doet, omdat Hij het gezegd heeft; want bij ons zijn zeggen en doen wel twee, maar niet bij God. De vereniging van Joden en Heidenen tot één lichaam, en alles wat gedaan werd om haar tot stand te brengen, en hier voorzegd werd, was: Wat God gedaan heeft. Dit is van den Heere geschied, welke werktuigen er ook voor gebruikt werden; en, het was hetgeen, waarin God zich heeft verlustigd, waarin Hij een welbehagen heeft gehad, want Hij is de God der Heidenen, zowel als der Joden, en het is Zijne eer en heerlijkheid rijk te zijn in barmhartigheid over allen, die Hem aanroepen.
4. Hij vindt de oplossing er van in het raadsbesluit Gods; vers 18. <#Ac 15.18> Gode zijn alle Zijne werken van eeuwigheid bekend. Hij heeft niet slechts de roeping der Heidenen vele eeuwen geleden door Zijne profeten voorzegd (en daarom moet zij ons gene verrassing zijn en gene ergernis); maar Hij heeft haar voorzien en voorverordineerd in Zijn eeuwigen raad, die ontwijfelbaar wijs, en onveranderlijk vast is. Het is een voortreffelijk grondbeginsel, dat hier betreffende alle Gods werken gesteld wordt, beide in de voorzienigheid en in de genade, in het rijk der natuur en in het geestelijk rijk, dat zij Hem allen van eeuwigheid bekend zijn geweest, van den tijd af, toen Hij voor het eerst begon te werken, dat Zijn kennen er van veronderstelt van vóór de grondlegging der wereld, (zoals het in andere Schriftuurplaatsen wordt uitgedrukt) en dus van alle eeuwigheid. Al wat God doet, heeft Hij te voren besloten te doen, want Hij werkt alles, niet slechts naar Zijn wil, maar naar den raad Zijns willens; Hij doet niet slechts al wat Hem behaagt, Psalm 135:6, en <#Ps 135.6> al wat Hij besloten heeft, hetgeen méér is dan wij kunnen, want onze voornemens worden zo dikwijls verijdeld, maar Hij heeft bepaald al wat Hij doet, wat Hij ook moge zeggen om ons op de proef te stellen, Hij zelf weet wat Hij doen zal, want wij kennen te voren onze werken niet, maar wij moeten doen wat onze hand vinden zal, 1 Sam. 10:7, <#1Sa 10.7> of naar de gelegenheid het vereist. Wat wij in dit of dat geval doen zullen, kunnen wij niet zeggen vóór dat het er toe komt, maar Gode zijn alle Zijne werken bekend; in de rolle van Zijn boek (genaamd het geschrift der waarheid, Dan. 10:21 <#Da 10.21>) zijn zij allen ordelijk geschreven, zonder enigerlei doorhaling of tussenschrijving, Psalm 40:7; en <#Ps 40.6> op den dag van het overzicht zullen zij bevonden worden nauwkeurig overeen te komen met Zijn raad, zonder de minste vergissing of afwijking. Wij zijn arme, kortzichtige schepselen, de wijsten der mensen kunnen slechts een zeer klein eindje voor zich uitzien, en volstrekt niet met enige zekerheid; maar dit is onze troost, dat er, in welke onzekerheid wij ons ook mogen bevinden, ene onfeilbare zekerheid is in de Goddelijke voorwetenschap; Gode zijn alle Zijne werken bekend.
5. Hij geeft zijn advies omtrent hetgeen in het onderhavige geval te doen is, zoals de zaak nu stond met betrekking tot de Heidenen, vers 19 <#Ac 15.19>. Daarom oordeel ik; ego krinoo Ik geef het als mijne mening, of oordeel, niet als gezaghebbende over de overigen, maar als hun mede-raadsman. Nu is zijn raad:
A. Dat de besnijdenis en de waarneming van de ceremoniele wet den bekeerlingen uit de Heidenen volstrekt niet opgelegd moeten worden; ja zij moeten hun niet eens aangeraden of aanbevolen worden. "Er zijn velen van de Heidenen, die tot God bekeerd zijn in Christus, en wij hopen, dat er nog zeer velen zullen komen, die dat doen. Nu ben ik er beslist voor, dat men hun alle mogelijke tederheid moet betonen, hun gene harde, moeilijke dingen moet opleggen, hen niet moet ontmoedigen," mê parenochlein -"hun gene kwelling of overlast aan te doen, hun gene onrust te veroorzaken, generlei zaak bij hen aan te roeren, die hen ontroert, gewetensbezwaren bij hen doet ontstaan, hen in verwarring brengt." Men moet er zich zeer zorgvuldig voor wachten om jonge bekeerlingen met twistige samensprekingen te ontrusten of te ontmoedigen. Laten de hoofdzaken van den Godsdienst, die een ontwaakt geweten geredelijk zal aannemen, eerst diep bij hen ingeprent zijn, dezen zullen hen bevredigen en rust geven, maar laten hun gene vreemde of bijkomstige zaken opgedrongen worden, die hen slechts zullen verontrusten, of beroeren. Het koninkrijk Gods, waarin zij onderwezen moeten worden, is niet spijs en drank, het aandringen op, of het opdringen van, onverschillige zaken zal hen slechts benauwen; maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest, welke-dies zijn wij zeker-niemand zal ontrusten of beroeren.
B. Dat het echter goed zou zijn, dat de Heidenen in sommige dingen, die den Joden het meest aanstoot geven, zich naar hen voegen. Omdat zij hun niet in zo ver moeten toegeven, dat zij zich aan de besnijdenis onderwerpen, en de gehele wet onderhouden, volgt hieruit toch niet, dat zij in voortdurende tegenspraak met hen moeten handelen, er zich op moeten toeleggen hen te prikkelen en te ergeren. Het zal den Joden genoegen doen (en als zulk ene kleine zaak hen kan verplichten, dan is dit beter dan hen te dwarsbomen) zo de Heidenen zich onthouden:
a. Van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij; twee slechte zaken, waarvan men zich ten allen tijde moet onthouden, maar hun schrijvende, bijzonder en uitdrukkelijk om er zich van te onthouden, (want de Joden waren achterdochtig ten opzichte van deze dingen, verdachten de bekeerlingen uit de Heidenen, dat zij zich hieraan schuldig maakten) zal den Joden zeer bijzonder genoegen doen; niet alsof de apostelen in hun prediking tot, en hun schrijven aan, de Heidenen, die het Christendom omhelsden, hen niet met nadruk gewaarschuwd hebben: Ten eerste: Tegen de dingen, die door de afgoden besmet zijn, zij moeten generlei gemeenschap hebben met afgodendienaars in hunafgodendienst, inzonderheid hun offermaaltijden. Zie 1 Cor. 10:14, enz.; 2 Cor. 6:14 enz <#1Co 10.14 2Co 6.14>. Ten tweede. Van hoererij en alle onreinigheid. Hoe overvloedig en dringend is Paulus in zijne waarschuwing tegen deze zonde! 1 Cor. 6:9, 15; <#1Co 6.9,15> Efeze 5:3 <#Eph 5.3>. Maar de Joden, die bereid waren het ergste te denken van hen, die zij niet beminden, opperden de mening, dat dit dingen waren, waarin de Heidenen zich-zelfs na hun bekering- toegaven, en die de apostelen der Heidenen oogluikend toelieten. Om nu dezen bozen argwaan weg te nemen en den laster te voorkomen, stelt Jacobus voor, dat, bij de vermaningen, die hieromtrent door hun leraren tot hen gericht werden, zij ook in het openbaar vermaand zouden worden om zich te onthouden van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij; dat zij hieromtrent zeer omzichtig moesten zijn en allen schijn van dit tweeërlei kwaad moesten vermijden, dat op zo bijzondere wijze aanstotelijk is voor de Joden.
b. En van het verstikte en van bloed, die, hoewel niet gelijk de andere twee, in zich zelven kwaad zijn, aangeduid worden om er zich van te onthouden, zoals die, welke door de voorschriften van Noach verboden zijn, Gen. 9:4, <#Ge 9.4> vóór de wetgeving van Mozes. En de Joden hadden er een’ groten afkeer van, evenals van allen, die zich de vrijheid veroorloofden om ze te gebruiken. Laten de bekeerden uit de Heidenen dus, ten einde geen ergernis te geven, zich in hun vrijheid hierin beperken, 1 Cor. 8:9, 13 <#1Co 8.9,13>. Aldus moeten wij allen alles worden.
C. Hij geeft ene reden voor zijn advies. -Dat den Joden groten eerbied betoond moet worden, want zij waren zó lang gewoon aan de plechtige geboden van de ceremoniele wet, dat men het in hen dragen moet, als zij daar niet zo terstond los van kunnen worden; vers 21 <#Ac 15.21>. Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad, die hem prediken, zijne geschriften, (waarvan een aanmerkelijk deel de ceremoniele wet bevat) worden op elken dag in de synagogen gelezen. "Gij kunt het niet in hen laken, dat zij groten eerbied hebben voor de wet van Mozes, want zij zijn er zeer stellig van over tuigd, dat God door Mozes gesproken heeft".
a. Mozes wordt hun voortdurend gepredikt, en zij worden geroepen en aangespoord, om der wet van Mozes te gedenken, Mal. 4:4 <#Mal 4.4>. Zelfs het woord Gods, dat voor ons geschreven is, moet ons ook gepredikt worden; zij, die de Schriften hebben, hebben ook leraren nodig, die hen helpen om de Schriften te verstaan en toe te passen.
b. "Zijne geschriften worden op ene plechtige, Godsdienstige wijze gelezen in hun synagogen, en op den sabbat, in de plaats en op den tijd van hun samenkomst ter Godsverering, zodat zij van kindsbeen af opgevoed zijn in eerbied voor de wet van Mozes; het waarnemen daarvan maakt een deel uit van hun Godsdienst".
c. "Dit werd gedaan van oude tijden af; zij kunnen zich dus op de oudheid beroepen".
d. "Dit werd gedaan in elke stad, overal waar Joden zijn, zodat niemand hunner onwetend kan zijn omtrent den nadruk, die hierop gelegd is. Hoewel het Evangelie ons nu van deze dingen bevrijd heeft, kunnen zij toch niet gelaakt worden, als zij er zich niet van los kunnen maken, niet plotseling bewogen kunnen worden om deze dingen als onnodig en zonder enig belang te beschouwen, waarin hun, en hun vaderen vóór hen, gedurende zo langen tijd geleerd was, ja zelfs van God geleerd was, Godsdienst te stellen. Daarom moeten wij hun tijd geven, hen te gemoet komen, hen voor ene wijle verdragen, hun toegeven voor zoveel wij dit kunnen zonder onze Evangelie-vrijheid te verraden". Aldus toont de apostel den geest der gematigdheid, zorg dragende, om Jood noch Heiden aanstoot te geven, zoveel mogelijk beiden ter wille te zijn en geen van beiden te prikkelen. Wij moeten het niet vreemd vinden, als de mensen gehecht zijn aan zeden en gewoonten, die hun door hun vaderen overgeleverd zijn, en die men hun geleerd heeft als heilig te beschouwen. Daarom moet men in zulke gevallen toegevendheid maar gene strengheid gelijken.
dan johannes 17
oh. 17:24-26 <#Joh 17.24-26>
Hier is:
I. Ene bede om de verheerlijking van allen, die aan Christus gegeven waren, vers 24, <#Joh 17.24> niet slechts van deze apostelen, maar van alle gelovigen: "Vader, Ik wil, dat zij bij Mij zijn." Merk op:
1. Het verband tussen deze bede en de vorige. Hij had gebeden, dat God hen zou bewaren, heiligen en verenigen; en nu bidt Hij, dat Hij al deze gaven zou kronen door hun verheerlijking. Naar die methode moeten wij bidden, eerst om genade, en dan om heerlijkheid, of eer, Psalm 84:12, <#Ps 84.11> want God geeft naar die methode. Verre zij het van den alleen wijzen God om gerekend te worden met den dwazen bouwer, die zonder fondament op het zand heeft gebouwd, gelijk Hij doen zou, indien Hij iemand zou verheerlijken, dien Hij niet eerst had geheiligd; of met dien anderen dwazen bouwer, die begon te bouwen, en niet kon voleindigen, gelijk het geval zou zijn, indien Hij iemand zou heiligen, dien Hij daarna niet ook zou verheerlijken.
2. De wijze, waarop Hij dit bidt: Vader, Ik wil. Hier, gelijk tevoren, wendt Hij zich tot God als Vader, en dat moeten ook wij doen. Maar als Hij zegt: Theloo -Ik wil, dan spreekt Hij ene taal, die Hem alleen eigen is, maar die aan geen gewone bidders betaamt, doch zeer wel betaamde aan Hem, die voor hetgeen, waar Hij om bad, betaald heeft.
a. Hierdoor wordt in het algemeen het gezag, of de macht, Zijner voorbede aangeduid; Zijn woord was met macht in den hemel, zowel als op de aarde. Met Zijn eigen bloed ingegaan zijnde in het heilige, heeft Zijne voorbede aldaar een onbedwingbare kracht. Hij bidt als Koning, want Hij is een Priester op Zijn troon, -zoals Melchizedek-een Koning-Priester.
b. Er wordt Zijn bijzondere macht door aangeduid in dit geval, in deze zaak. Hij had macht om het eeuwige leven te geven, vers 2, en, <#Joh 17.2> ingevolge van die macht, zegt Hij: Vader, Ik wil. Hoewel Hij thans de gestaltenis eens dienstknechts had aangenomen, kon en mocht Hij, met het oog op de macht, die het doorluchtigst door Hem uitgeoefend zal worden bij Zijne wederkomst in heerlijkheid om te oordelen, wanneer Hij zal zeggen: Komt, gij gezegenden, nu ook wel zeggen: Vader, Ik wil.
3. De bede zelf-dat al de uitverkorenen zullen komen, om ten laatste met Hem in den hemel te zijn, om Zijne heerlijkheid te zien en er in te delen.
a. Onder welk idee, of begrip, moeten wij op den hemel hopen? Waarin zal die gelukzaligheid bestaan? Er zijn drie dingen, die den hemel uitmaken: a.a. Het is om te wezen waar Christus is: Waar Ik ben; in het paradijs, waar Christus’ ziel heenging toen Hij stierf; in den derden hemel, waar Christus’ ziel en lichaam heengingen bij Zijne hemelvaart: -Waar Ik ben, binnenkort zijn zal, eeuwig zijn zal. In deze wereld zijn wij slechts in transitu -op onzen doortocht; dáár zijn wij in waarheid waar wij voor eeuwig zijn zullen; zo heeft Christus het beschouwd, en zo moeten ook wij het beschouwen. b.b. Het is om met Hem te wezen waar Hij is; dit is geen onnodige herhaling van dezelfde woorden, maar geeft te kennen, dat wij niet slechts in dezelfde gelukkige plaats zullen wezen, waar Christus is, maar dat het zalige dier plaats bestaan zal in Zijne tegenwoordigheid, dat is de volheid der blijdschap er van. Het is de hemel van den hemel om met Christus te wezen, in gezelschap met Hem, in gemeenschap met Hem, Filipp. 1:2, 3. <#Php 1.2,3>
c.
c. Het is de heerlijkheid te aanschouwen, die Zijn Vader Hem gegeven heeft. Merk op: Ten eerste. De heerlijkheid van den Verlosser is de glans des hemels. De heerlijkheid, voor welke de engelen hun aangezicht bedekten, was Zijne heerlijkheid, Hoofdst. 12:41 <#Joh 12.41>. Het Lam is het licht van het nieuwe Jeruzalem, Openb. 21:23 <#Re 21.23>. Christus zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, want Hij is het afschijnsel Zijner heerlijkheid. Dáár toont God Zijne heerlijkheid, zoals Hij hier Zijne genade toont, door Christus. "De Vader heeft Mij deze heerlijkheid gegeven," hoewel Hij nu nog in den staat Zijner vernedering was, maar zij was zeer gewis en zeer nabij.
Ten tweede. De zaligheid der verlosten bestaat grotendeels in het aanschouwen van deze heerlijkheid; zij zullen het onmiddellijk gezicht hebben van Zijn hoogheerlijken Persoon. Uit mijn vlees zal ik God aanschouwen, Job 19: 26, 27 <#Job 19.26,27>. Zij zullen een helder inzicht hebben in Zijn heerlijke onderneming, zoals zij dan voleindigd zijn zal. Zij zullen die fonteinen van liefde zien, waaruit al de stromen der genade ontspringen, en dan zullen zij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid.
b. Op welken grond wij op den hemel moeten hopen. Op geen anderen dan de middelaarsvoorbede van Christus: omdat Hij gezegd heeft: Vader, Ik wil. Onze heiligmaking is ons bewijs, want "die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven;" maar het is de wil van Christus, die ons recht en aanspraak er op geeft, in welken wil wij geheiligd zijn. Hebr. 10:10 <#Heb 10.10>. Christus spreekt hier alsof Hij Zijn eigen zaligheid niet volkomen acht, tenzij Zijn uitverkorenen er in delen, want het is "het leiden van vele kinderen tot de heerlijkheid, dat den oversten Leidsman onzer zaligheid volkomen maakt", Hebr. 2:10 1 <#Heb 2.10,1>).
4. Het argument om de bede te ondersteunen, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. Dat is ene reden,
a. Waarom Hij zelf deze heerlijkheid verwachtte: Gij zult haar Mij geven, want Gij hebt Mij liefgehad. De eer en de macht aan den Zoon gegeven als Middelaar, waren gegrond op des Vaders liefde voor Hem, Hoofdst. 5:20 <#Joh 5.20>.
De Vader heeft den Zoon lief, heeft een oneindig welbehagen in Zijne onderneming, en daarom heeft Hij alle dingen in Zijne handen overgegeven; en, de zaak van eeuwigheid overeengekomen zijnde in de Goddelijke raadsbesluiten, wordt Hij gezegd Hem als Middelaar lief te hebben vóór de grondlegging der wereld. Of:
b. Waarom Hij verwachtte dat zij, die Hem gegeven waren, bij Hem zouden zijn om in Zijne heerlijkheid te delen: "Gij hebt Mij liefgehad, en hen in Mij, en kunt Mij niets weigeren, dat Ik voor hen vraag".
II. Het slot van het gebed, dat bestemd is om kracht bij te zetten aan al de beden voor Zijne discipelen, inzonderheid de laatste, dat zij verheerlijkt mogen worden. Hij legt nadruk in Zijne pleitrede op twee dingen:
1. Ten aanzien van Zijn Vader, vers 25 <#Joh 17.25>. Let op:
a. Den titel, dien Hij God geeft: Rechtvaardige Vader. Toen Hij bad, dat zij geheiligd mochten worden, noemde Hij Hem heilige Vader; als Hij bidt, dat zij verheerlijkt mogen worden, noemt Hij Hem rechtvaardlge Vader; want het is een kroon der rechtvaardigneid, die de rechtvaardige Rechter geven zal. Gods rechtvaardigheid was verpand voor het geven van al het goede, dat de Vader had beloofd en de Zoon gekocht had.
b. De hoedanigheid, waarmee Hij de wereld aanduidt, die in het boze ligt: De wereld heeft U niet gekend. Onwetendheid omtrent God ligt over de gehele mensheid, dat is de duisternis, waarin zij verzonken is. Nu wordt daar hier op gewezen: a.a. Om te tonen, dat deze discipelen de hulp behoefden van bijzondere genade, zowel wegens het noodzakelijke van hun werk-zij moesten een wereld, die God niet kende, tot Zijne kennis brengen; en ook vanwege het moeilijke van hun werk-zij moesten licht brengen aan hen, die tegen het licht rebelleerden; daarom, bewaar hen. b.b. Om aan te tonen, dat zij geschikt waren om nog meerdere bijzondere gunsten te ontvangen, want zij hadden de kennis van God, die de wereld niet had.
c. Den pleitgrond, dien Hij aanvoert voor zichzelven: Maar Ik heb U gekend. Christus heeft den Vader gekend, zoals niemand anders; Hij wist op welken grond Hij uitging op Zijne onderneming; Hij kende Zijns Vaders wil en bedoeling voor alle dingen, en daarom komt Hij in dit gebed met vertrouwen tot Hem, zoals wij met vertrouwen gaan tot iemand, dien wij kennen. Christus bidt hier om zegeningen voor de Zijnen; toen Hij nu gezegd had: de wereld heeft U niet gekend, zou men denken, dat Hij er op zou laten volgen: "maar zij hebben U gekend". Maar neen, op hun kennis viel niet te roemen; maar Ik heb U gekend; hetgeen aanduidt, dat er in ons niets is, om ons in Gods gunst aan te bevelen; maar dat ons deel in Hem en onze gemeenschap met Hem voortvloeien uit, en afhankelijk zijn van, Christus’ invloed en gemeenschap. Wij zijn onwaardig, maar Hij is waardig.
d. Hij pleit er voorts op voor Zijne discipelen, dat zij hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt. a.a. Hierdoor worden zij onderscheiden van de ongelovige wereld. Toen de scharen, tot wie Christus was gezonden, en aan wie Zijne genade was aangeboden; niet wilden geloven, dat God Hem gezonden had, hebben de discipelen het bekend en geloofd, en zij schaamden zich niet om het openlijk te erkennen en te belijden. Jezus Christus te kennen en in Hem te geloven temidden van ene wereld, die volhardt in ongeloof en in onwetendheid blijft verzonken, is Gode zeer welbehaaglijk, en dat zal voorzeker met onderscheidende heerlijkheid gekroond worden. Een bijzonder geloof maakt bevoegd voor bijzondere gunstbewijzen. b.b. Hierdoor hebben zij deel aan Christus’ voorbede als Middelaar, en aan het voordeel, dat voortvloeit uit Zijne bekendheid met den Vader: Ik heb U gekend, onmiddellijk en volkomen: en hoewel dezen U niet zo gekend hebben, en ook niet instaat waren U zo te kennen, hebben zij toch bekend, dat Gij Mij gezonden hebt. Zij hebben geweten wat van hen geëist werd, dat zij zouden weten; zij hebben den Schepper gekend in den Verlosser. Christus kennende als van God te zijn gezonden, hebben zij, in Hem den Vader gekend, en zijn zij ingeleid tot Zijne kennis, en daarom: Vader, bescherm hen om Mijnentwil".
2. Ten aanzien Zijner discipelen, vers 26, <#Joh 17.26> "Ik heb hen ingeleid tot de kennis van U, en zal dit al meer en meer doen, met deze grote en liefderijke bedoeling, dat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen. Merk hier op:
a. Wat Christus voor hen gedaan heeft: Ik heb hun Uwen Naam bekend gemaakt. a.a. Dat had Hij gedaan voor hen, die Zijn onmiddellijke volgelingen waren. Al den tijd, in welken Hij onder hen in- en uitgegaan is, heeft Hij er zich op toegelegd om hun Zijns Vaders naam bekend te maken, en er eerbied voor in hen op te wekken. De strekking van al Zijne redevoeringen en wonderen was Zijns Vaders eer te verhogen, en de kennis van Hem te verbreiden, Hoofdst. 1:18. <#Joh 1.18> b.b. Dat heeft Hij gedaan voor allen, die in Hem geloven; want zij zouden er niet toe gebracht zijn te geloven, indien Christus hun den naam Zijns Vaders niet had bekend gemaakt. Het is aan Christus, dat wij al de kennis verschuldigd zijn, die wij hebben van den naam des Vaders; Hij verklaart hem, en Hij opent het verstand om die verklaring te begrijpen. Zij, die door Christus in de gunst Gods worden aanbevolen, worden eerst door Hem tot de kennis van God ingeleid.
b. Wat Hij voornemens was nog verder voor hen te doen: en zal hem bekendmaken. Het was Zijn voornemen om na Zijne opstanding aan Zijne discipelen nog verdere instructiën te geven, Hand. 1:3, en <#Ac 1.3> hen nog veel inniger bekend te maken met de Goddelijke dingen door de uitstorting van den Geest na Zijne opstanding. Dat zal Hij ook doen voor alle gelovigen; Zijn licht zal al meer en meer hun hart verlichten. Waar Christus Zijns Vaders naam bekend gemaakt heeft, zal Hij hem nog verder bekendmaken, en zij, die God kennen, hebben het nodig, en begeren ook, om meer van Hem te kennen. Dit wordt bekwamelijk voor hen gedaan: "Vader, beken en begunstig hen, want zij zullen U bekenden en eren".
c. Wat Hij met dit alles beoogde: niet hun hoofd te vullen met allerlei gissingen en bespiegelingen, of hen te voorzien van iets, waarover zij met geleerden konden praten, maar hun wezenlijk geluk te verzekeren en te bevorderen in twee dingen: a.a. In gemeenschap met God: Ik heb hen bekend gemaakt met Uwen naam, en met alles, waarmee Gij U bekend gemaakt hebt, opdat de liefde, waarmee Gij Mij hebt liefgehad-niet slechts zij tot hen, maar in hen". Dat is: Ten eerste. "Laat hen de vruchten van die liefde hebben tot hun heiligmaking; laat de Geest der liefde, waarmee Gij Mij vervuld hebt, in hen wezen". Christus heeft Zijns Vaders naam aan de gelovigen bekend gemaakt, opdat met het Goddelijk licht, dat hun geest bestraalt, de liefde Gods in hun hart uitgestort mocht worden, om een heersend beginsel van heiligheid in hen te wezen, en zij der Goddelijke natuur deelachtig zouden worden. Als de liefde Gods in ons hart is gekomen, dan is zij als de kracht, die de magneet uitoefent op de kompasnaald, ons neigende om ons naar de pool te bewegen; zij doet de ziel uitgaan naar God in neigingen der Godsvrucht.
Ten tweede. Laat hen die liefde smaken ter hunner vertroosting; laat hen niet slechts deel hebben in de liefde Gods door dat hun Gods naam is geopenbaard, maar laat hen door een nadere bekendmaking er van de vertroosting en het genot er van hebben, opdat zij niet slechts God kennen, maar weten, dat zij Hem kennen"; 1 Joh. 2:3 <#1Jo 2.3>. Het is de liefde Gods, aldus uitgestort in het hart, die het vervult van vreugde, Rom. 5:3, 5 <#Ro 5.3,5>. Hierin heeft God voor ons voorzien, opdat wij niet slechts verzadigd zullen worden met Zijne goedertierenheid, maar er ook van overtuigd zijn, en aldus een leven mogen leiden van vreugde in God en van gemeenschap met Hem. Hierom moeten wij bidden, daarnaar moeten wij streven; als wij het hebben, moeten wij er Christus voor danken; als wij het niet hebben, hebben wij dit onszelven te wijten. b.b. In éénheid mct Christus. En Ik in hen. Wij kunnen in de liefde Gods niet komen dan door Christus, en wij kunnen in die liefde niet blijven dan door in Christus te blijven, dat is: doordat Hij in ons blijft; en wij kunnen ook den zin, het begrip dier liefde niet hebben, dan door onze ervaring van de inwoning van Christus, dat is: van den Geest van Christus in ons hart. Het is Christus in ons, die de enige hoop is der heerlijkheid, en ons niet beschaamd zal maken, Coloss. 1:27 <#Col 1.27>. Al onze gemeenschap met God, het ontvangen van Zijne liefde tot ons met onze wederkerige liefde tot Hem, gaat door de handen van den Heere Jezus, en de vertroosting hiervan zijn wij zuiver en alleen aan Hem verschuldigd. Kort tevoren had Christus gezegd: Ik in hen, vers 23, en <#Joh 17.23> hier wordt dit herhaald (hoewel de zin ook zonder dat volledig zou wezen) en het gebed besluit er mede, om aan te tonen, hoezeer het hart van Christus er op gezet was. Al Zijne beden concentreren zich hierin, en hiermede hebben de gebeden van Jezus, den Zoon van David, een einde: "Ik in hen, laat Mij dit hebben, en Ik begeer niets meer." Het is de heerlijkheid van den Verlosser, om in de verlosten te wonen; het is Zijne rust tot in eeuwigheid, en Hij heeft haar begeerd. Laat ons dus ons verzekeren van onze éénheid met Christus en dan de vertroosting smaken van Zijne voorbede. Dit gebed had een einde; maar eeuwig leeft Hij, om die voorbede voor ons te doen.
Hier sta ik volledig achter!!
[Aangepast op 28/6/03 door jacob]
Geplaatst: 30 jun 2003, 22:00
door ejee
He die Madtice,
Wat een leuk filosofie-onderwerp, wat voor mij echt mijn bewondering voor de oneindigheid van God vergroot heeft.
Om maar gelijk met de deur in huis te vallen: ik ben het niet met je eens.
Maar goed, ik opperde de stelling dat het misschien zo is dat Gods voorkennis niet zozeer is dat Hij precies weet wat wij gaan doen vooraf, maar dat Hij elke optie kent die wij hebben op elk moment, als een soort meta-schaakspeler, en dat wij Hem dus niet kunnen verrassen, maar wel dingen kunnen doen die niet Zijn optie zijn, hoewel Hij daar onmiddelijk een back-up plan voor heeft, omdat Hij van te voren al weet welke opties wij hebben. En dan heb ik het hier over dingen als 'trouw ik met haar, ja of nee,' en 'doe ik deze sokken aan, ja of nee'. Snap je? Alle beslissingen die wij op menselijk vlak nemen in ons leven.
Op het eerste gezicht kan het misschien zo lijken dat God dit inderdaad niet van te voren weet, en dat dit vrij onbelangrijke dingen lijken in het geheel van 'Gods plan'.
Toch is dit niet zo, om diverse redenen. Misschien zal ik maar beginnen met de Bijbelse, om vervolgens de logische te behandelen. In de Bijbel zien we bijvoorbeeld in Psalm 139 de volgende teksten:
"1 Voor de koorleider. Van David. Een psalm . HERE, Gij doorgrondt en kent mij;
2 Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten;
3 Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd.
4 Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, HERE, Gij kent het volkomen; ...
16 uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond."
Of een andere, eerder genoemde uitspraak, zoals "Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren voor de grondlegging der wereld , opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.".
Vooral de tekst uit de Psalmen laat eigenlijk al heel duidelijk zien dat God ver van te voren zelfs elk detail van je leven al kent (je gedachten en je dagen bijvoorbeeld).
Op zijn minst weet God al wel wie er geboren gaan worden en wie niet, hoe kun je anders 'uitverkoren zijn vanaf de grondlegging der wereld'? (Ongeacht wat dat uitverkoren zijn ook moge betekenen)
Om de toekomst tot op het detail van "wie wordt er geboren en wie niet" te weten, lijkt er niet veel kennis nodig van die toekomst, maar als je even verder denkt moet je eigenlijk
alles weten, anders weet je nog niets.
Stel dat God niet kan voorspellen dat jij en je vriendin gaan trouwen of niet, zoals je zelf zegt. Dan weet God dus ook niet of jij en je vriendin nog kinderen gaan krijgen. En dan kan God die kinderen dus zéker niet uitverkoren hebben 'vanaf de grondlegging der wereld'.
En eerlijk gezegd denk ik dat 'het weten van alle mogelijkheden' ook geen soelaas biedt, omdat dat geen werkelijke toekomstkennis inhoudt. Dan weet je nog niet wie er geboren zullen worden en wie niet.
Stel dat een mens per dag maar 1 keuze maakt waarvan God niet weet wat het zal worden. Dan zijn er al 6 miljard mogelijke wegen op 1 dag. De volgende dag al 6 miljard in het kwadraat, de dag erna tot de derde, etc. Toekomstkennis slaat dan nergens meer op. Na 1 jaar zijn de mogelijkheden al zo belachelijk hoog gegroeid (6*10^9^365) dat je geen flauw idee hebt waar het zal eindigen.
Denk ook nog maar eens aan Judas bijvoorbeeld. Er was al voorspeld dat hij Jezus zou verraden en zo is het ook precies gebeurd. Had God dan een 'backup-plan' voor alle vrije keuzen die Judas en iedereen die zijn keuzes konden beinvloeden? Lijkt me niet. God
wist gewoon dat het zo zou gaan.
Hopelijk heb ik mijn punt een beetje duidelijk gemaakt, maar er valt natuurlijk nog een hoop meer over te zeggen.
De 'oplossing'
Maar goed, een God die de toekomst nauwkeurig weet en tegelijkertijd de mens die werkelijk vrij kan kiezen lijkt erg tegenstrijdig. We kunnen dit dan simpelweg 'in geloof aannemen', maar ik denk wel dat er zinnige uitspraken over te doen zijn om het geheel 'mogelijk' te krijgen.
Ik denk namelijk dat Gods toekomst-kennis en onze vrije keuze pas werkelijk tegenstrijdig zijn als God net als ons zélf 'in de tijd' zou zitten. Als ik een vrije keuze kan maken, betekent dat dat zelfs God 'in de tijd' niet kan berekenen wat die keuze zal worden.
Stel dat God dat wel doet, dan moet Hij daarvoor natuurwetten (ofzo) gebruiken die dan precies mijn gedrag bepalen. Wetten zijn dus deterministisch en beperken volledig mijn vrije wil, waardoor ik een robot ben die niet langer verantwoordelijk is voor mijn daden (ik volg slechts de wetten).
Nee, het is vanuit ons perspectief onmogelijk de toekomst precies te weten. Zelfs voor God.
Dat uit zich bijvoorbeeld concreet in het feit dat God niet tegen mij zou kunnen zeggen of ik over 1 minuut nog aan het typen ben of niet. Zegt Hij "ja", dan stop ik gauw, zegt Hij "nee", dan ga ik lekker verder. In alle gevallen komt de profetie niet uit.
Toch weet God het wel, of ik over een minuut nog aan het typen ben. Alleen, zolang deze informatie niet openbaar aan mij is, is mijn keuze nog steeds vrij. Ik kies nog steeds zelf of ik blijf typen of niet, en omdat ik blijf typen, daarom wist God dat ik zou blijven typen.
Dit oorzaak en gevolg is heel belangrijk om in de gaten te houden. Alleen omdat ik blijf typen, daarom wist God dit al vanaf de eeuwigheid. Had ik iets anders gedaan, dan had Hij dat geweten. God weet dus ook Zijn eigen acties al, voor Hem is dus in wezen niets meer 'nieuw', Zijn kennis wordt niet groter.
God leeft dus eigenlijk in 2 werelden. In de ene, de tijdelijke, weet Hij niet de toekomst, kan Hij zich laten verbidden en kan dus ook 'emotie' hebben.
In de andere, de Goddelijke, weet Hij alles al en wordt Zijn kennis niet groter.
Vooralsnog laat ik het hier maar eens bij, ik zie je reactie tegemoet.
