Als reactie op je tweede vraag: Hoe zou iemand kunnen herkennen dat een profetie / gezicht van God is, wil ik graag het volgende citeren van Ralph Erskine uit de preek 'De zwangere belofte en haar vrucht' (Schatkamer, deel 7). Het betreft een gedeelte waarin Ralph Erskine diverse gewetensgevallen behandelt wat betreft het gebruik der beloften. Ik citeer het 8e tot en met het 11e geval:
Ralph Erskine schreef:Achtste geval. Vraagt u verder: "Indien er een woord der belofte met kracht en met
levendigheid op mijn hart komt, hoe zal ik weten of het van God komt, of van de Satan,
zich veranderende in een Engel des lichts?" Ik antwoord:
1. God zendt soms Zijn Woord op het hart, op zulk een wijze, dat het zijn eigen
bewijs medebrengt, dat het van de Heere komt; in zover, dat er op dien tijd, als het
komt, geen twijfel meer overig is; evenmin, als iemand twijfelen kan, of de zon op
de middag schijnt; want het komt dan met een indruk van Goddelijke heerlijkheid
en majesteit. Maar later, wanneer duisterheid en verberging op de ziel wederkeren,
dan kan zij heel gemakkelijk verzocht worden om er aan te twijfelen, of het niet
maar bedrog is geweest.
2. Het is in zulk een geval nodig, dat een mens reflecteert op de indruk, dien het
Woord, toen het met kracht kwam, op hem gemaakt heeft. Vraag eens aan iemand,
wanneer het een duistere nacht is: "Hoe weet u of u ooit de natuurlijke zon gezien
hebt? Mogelijk droomde u dat maar; en het is maar een sterke verbeelding of
bedrog geweest." Dan zal zulk een zeggen: "Ik ben verzekerd, dat ik die gezien
heb en dat mijn ogen haar licht geschemerd hebben; ik werd verwarmd door haar
hitte. Ik zat er bij te werken; in dat licht zag ik alles, wat rondom mij was; en ik
werd daardoor verkwikt en haar licht was mij aangenaam"; en dergelijken. Alzo
kunt u ook zeggen in een donkeren nacht van verlating, wanneer u verzocht werd
om te denken, dat het Woord, dat u voorkwam, maar bedrog geweest is. Maar dan
moest u terugzien, hoe het met u gesteld was, toen het Woord van de hemel met
kracht en Goddelijk licht tot u kwam, en toen tegelijk de Zon der gerechtigheid
scheen op uw ziel. Werden uw ogen toen ook niet verlicht, uw hart verwarmd, uw
ziel verkwikt en uw geest verlevendigd in des Heeren werk?
3. De Satan kan wel woorden van de Schrift voortbrengen; want hij sprak Bijbeltaal
tot CHRISTUS, toen hij Hem verzocht. Dat kan hij tot u ook wel doen; maar dat
geschiedt dan altijd tot een boos einde, en met een kwaad oogmerk; gelijk hij
aldus CHRISTUS verzocht, om Zijn Zoonschap te loochenen en zichzelf te
verderven, en dergelijke. Alzo strekken ook de woorden, die van de duivel
voortkomen, tot boze uitwerkingen; hetzij, om de ziel zorgeloos of hopeloos te
maken, of om haar al te zeer neer te drukken tot wanhoop, of al te zeer te
verheffen tot trotsheid en vermetelheid. Zij strekken, of om de ziel te verontrusten,
te kwellen, en om haar uit haar postuur te brengen; òf anders, om haar te vervullen
met valsen vrede, om haar in zichzelf te doen rusten en om haar van de ware
rustplaats af te drijven. In het kort:
4. Een woord, dat van de Satan komt, draagt des Satans beeld; maar een Woord, dat
van God komt, draagt Góds beeld. Des Satans beeld is trotsheid en onheiligheid;
en een woord dat van hem komt, strekt, om de mens trots en vleselijk te maken;
daar integendeel een Woord, dat van God komt, strekt, om hem heilig en nederig
te maken. Een belofte, welke van de Heere komt, strekt als een spiegel, waarin
altijd iets van de heerlijkheid des Heeren gezien wordt; en waardoor de ziel
"veranderd wordt van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest," 2
Kor. 3:18. Hoewel de zonden later overhand mochten krijgen, zo is nochtans haar
kracht meer verzwakt. Eindelijk:
5. Indien het komt in een tijd van nood, als het eigenlijk overeenkomstig is met de
toestand der ziel, en als zij zich uitstort voor de Heere in het gebed, dan is het een
goed bewijs; zie 2 Kor. 12:8, 9: "Hierover heb ik de Heere driemaal gebeden en
Hij heeft tot mij gezegd: Mijne genade is u genoeg," enz.
Negende geval. Vraagt men: "Hoe zal ik weten, als ik een belofte op mijn hart
ontvang, of ik niet de zin ervan verkeerd opvat, alsook het einde en het oogmerk
daarvan?" Bij voorbeeld: een kind der belofte komt een belofte voor; hoe zal het
weten, dat het de zin van God daarin niet verkeerd opvat? Ik antwoord:
1. Als God een Woord doet voorkomen, dan geeft Hij dat altijd, overeenkomende
met het oogmerk van de Heiligen Geest in dien Schriftuurtekst. Indien de zin,
welken u er aan geeft, niet past op de zin van de Geest Gods daarin, dan is het
zeker, dat u onder de ene of andere misvatting bent. Maar
2. De Geest van God is een Uitlegger, één uit duizenden. Gewoonlijk als Hij een
Woord doet voorkomen, dan doet Hij de zin zó klaar verstaan, beter dan al de
leraars in de wereld het doen kunnen. De ziel zal op zulk een tijd enige
evangelische verborgenheid en enige onbegrijpelijke heerlijkheid zien in het
Woord, welke niet één uitlegger, dan alleen de Geest Gods verklaren of openbaren
kan.
3. U kunt nauwelijks de zin van het Woord verkeerd opvatten, indien de Geest daarin
van CHRISTUS getuigt; want CHRISTUS zegt van de gehele Schrift, dat zij van
Hem getuigt.
4. U kunt nauwelijks het einde en het oogmerk van God in het Woord verkeerd
opvatten, indien het Woord, hetwelk u voorkomt, u tot CHRISTUS leidt en tot
Hem trekt. Want de taal des Geestes, in elk Woord van de Schrift is: komt tot
CHRISTUS; want de Geest en de Bruid zeggen: "komt!" Door deze algemene
dingen kunt u gissen, of u de zin of de mening van de belofte, welke u gegeven
wordt, recht opvat.
Tiende geval, waardoor een kind der belofte geoefend kan worden, is deze vraag:
Wanneer men bezet is en belang heeft omtrent, een vriend in verdrukking of in
stervende omstandigheden, en hem de Heere opdraagt in het gebed, (hetzij een
nabestaande, een kind, een man, een vrouw of een ander boezemvriend), en wanneer
mij een belofte op mijn hart komt, gepast op mijn geval, hoe zal ik dan weten of de
belofte betrekking heeft op mij of op mijn vriend, in wie ik belang had en over wie ik
werkzaam was? Hoe zal ik recht kunnen oordelen of ik de belofte, welke op hem
betrekking heeft, niet verkeerd op mijzelf toepas! Ik antwoord:
1. Aangaande het eerste deel van de vraag, te weten: of de belofte haar opzicht heeft
op u of op de persoon, waaromtrent u werkzaam bent? Zo is het zeker, dat u zulk
een zaak wel verkeerd kunt opvatten. Ook weet ik geen anderen weg, om
verzekerd te zijn dat de belofte haar opzicht op uw vriend heeft, dan door een
geestelijke ingeving en verborgen indruk, welke niet wel verklaard, maar beter
gevoeld dan uitgesproken kan worden. Alleen zal de Heere, die de belofte doet
voorkomen, gemeenlijk ook de persoon doen voorkomen, waaromtrent u
werkzaam bent. Hij zal de ganse last van zijn verdrukking op uw geest leggen,
dien u dan voor de Heere brengen zult en voor Zijn voeten nederleggen, totdat het
Hem behage in uw oren of liever in uw hart, in te fluisteren enig bericht van Zijn
voornemen omtrent hem.
2. Betreffende het andere deel van de vraag: Hoe u recht oordelen zult, of u u de
belofte niet verkeerd mocht toepassen?
3. Mogelijk is het een algemene belofte, welke op een bijzonder geval wordt
toegepast, als daar is: "Vrees niet, Ik help u;" enz. terwijl u gereed bent om een
tijdelijk heil voor een geestelijk en een eeuwig heil op te vatten, of een geestelijk
en een eeuwig behoud voor een lichamelijk en tijdelijk. Of
4. Mogelijk is het een particuliere belofte; gelijk: "Ga heen, uw zoon leeft," Joh.
4:50, of, "deze krankheid is niet tot de dood maar tot heerlijkheid Gods," Joh.
11:4. U bent soms gereed, om het oogmerk van de belofte en van Gods oogmerk
daarin verkeerd op te vatten, alsook om haar verkeerd toe te passen. Dat kan
inzonderheid gedaan worden in deze twee gevallen.
a. Wanneer u de Heere naar uw genegenhe id bepaalt omtrent de zaak; dan bent u
in gevaar, om de belofte verkeerd op te vatten.
b. Wanneer de natuurlijke drift van uw genegenheden en neigingen door u
gesteld wordt tot een uitlegger van Gods Woord. Of als u van te voren, als het
ware, bepaling hebt gemaakt, met opzicht tot hetgeen u gaarne hadt, en
wanneer u dan de belofte uitlegt tot begunstiging van uw eigen genegenheden
meer dan overeenkomstig met Gods Woord, of als het noodzakelijk is voor de
vriend, over wien u werkzaam bent. Wij zijn genegen, om de belofte en de
invloeden des hemels te misvatten, alsof het einde en het oogmerk daarvan
maar was, om ons tegenwoordig begrip en oordeel te begunstigen. Maar de
bevinding leert ons menigmaal van achteren, dat wij de zaak niet recht
begrepen hebben. JOBS vrienden waren onder bijzonderen invloed des
hemels, in alles wat zij spraken aangaande JOB. Maar die invloed, waaronder
zij waren, kwam tot hen, op een tijd, toen zij onder een zeer grove misvatting
waren aangaande JOB, alsof hij een geveinsde geweest ware. Daarom pasten
zij dien invloed, waaronder zij waren, verkeerd toe, volgens hun verkeerd
begrip; en dus gingen zij voort in hun misvattingen, JOB te beschuldigen,
totdat de Heere hun dwaling aan hen ontdekte. Alzo kunnen iemand ook wel
beloften voorkomen; en hij kan die op zijn tegenwoordige verkeerde begrippen
toepassen, hetzij voor of tegen degenen, waaromtrent hij werkzaam is. Alzo
doet hij dan Gods Woord een zin hebben, welke het meest overeenkomt met
zijn tegenwoordige drift, genegenheid of begrip. Hierom is het, dat velen van
des Heeren volk zich bevonden hebben onder nare en droevige
teleurstellingen, door middel van hun onvoorzichtigheid omtrent deze dingen.
Dit moest ons matigheid, wijsheid en een heilige omzichtigheid leren oefenen,
in het toepassen van beloften van deze soort; opdat de Satan geen voordeel
krijge over ons, tot verzwakking van ons geloof, en ter opgraving van het
fondement daarvan, met opzicht tot andere beloften.
Elfde geval. Vraagt u: "Wat zal ik van een belofte oordelen, welke ik ontvangen heb,
wanneer juist het tegendeel van hetgeen mij beloofd was, mij door de Goddelijke
Voorzienigheid is te beurt gevallen?” Hoe zal ik in dit geval betamelijke gedachten
behouden van Gods getrouwheid?" Ik antwoord:
1. Laat God altijd waaracht ig, en alle mensen leugenachtig zijn. U behoort verlegen
te zijn over uw onkunde en dwaling, in het toepassen en gebruiken van de belofte;
en tevens behoort u God de eer te geven van Zijn getrouwheid, gelovende, dat Hij
Zijn Woord wel waar zal maken; al is het ook, dat de Voorzienigheid de belofte
schijnt tegen te spreken.
2. Mogelijk hebt u op dien tijd niet recht geweten, wat God tot u sprak. Gelijk
CHRISTUS tot PETRUS eens zeide: "Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult
het na dezen verstaan," Joh. 13:7. Alzo mag Hij ook wel tot sommigen zeggen:
"wat ik spreek, dat verstaat u nu niet, maar u zult het hierna verstaan."
3. Mogelijk hebt u God Zijn tijd niet gegeven door gelovig te wachten op dien tijd,
welken God bestemd heeft tot vervulling van de belofte, en mogelijk zal Hij nog
wel komen. Of zo u Hem Zijn tijd gegeven hebt, zo hebt u Hem Zijn eer soms niet
gegeven, door ten volle verzekerd te zijn dat Hij, die "het beloofd heeft, machtig is
om het ook te doen; en door te geloven tegen hoop," enz. Rom. 4:18, 21.
4. Mogelijk vat u de weg en de wijze niet, waarop God beoogt de belofte aan u te
vervullen; "Zijn weg is in de zee, en Zijn pad is in de grote wateren," Ps. 77:20.
Hij doet de belofte des hemels soms, als het ware, door de hel henen lopen, eer Hij
die vervult; "opdat alzo de beproeving des geloofs, die veel kostelijker is dan des
gouds,." beproefd zou worden; Jak. 1:3. Hij vervult de belofte van heerlijkheid,
door ellende; de belofte des levens door de dood en de belofte van vrijheid door
dienstbaarheid en verdrukking. Oordeelt dan niet over Zijn getrouwheid door
uitwendige waarschijnlijkheden; want anders zult u nooit Zijn Woord geloven.
Indien u een klare belofte ontvangt, dan kunt u wel eens een duistere wolk daarop
ontvangen, om u nederig te houden; en om u te beproeven of uw geloof wel een
"bewijs is der zaken, die men niet ziet; Hebr. 11:1, en of het geloof wel
onzichtbare dingen zien kan, door zichtbare beletselen henen; gelijk ABRAHAMS
geloof deed. Er was veel onzichtbare heerlijkheid en uitnemend heid in de belofte
voorgesteld, welke aan MARIA, de moeder van JEZUS, gedaan was; waarvan wij
lezen: Luk. 1:30, 31, 32, 33. Ik twijfel niet, of MARIA dacht, dat zij een gelukkige
vrouw wezen zou, zolang zij leefde; en dat haar Zoon, de Heere JEZUS, een groot
Man, zelfs in wereldse opzichten, zijn zou. Want wij zien, hoe zelf de Apostelen,
zowel als de andere Joden, van een aards en tijdelijk koninkrijk droomden,
hetwelk CHRISTUS oprichten zou. Ik twijfel niet, zeg ik, of zij dacht aan een
groot en tijdelijk heil, heerlijkheid en grootheid voor haar Zoon; zelfs hier op de
wereld. Maar opdat zij in die misvatting niet leven zou, zo ziet hoe de Heere de
ouden SIMEON bestiert om tot haar te spreken, wanneer hij het kindeke JEZUS in
zijn armen had; Luk. 2:34, 35. Want SIMEON zegende henlieden, en zeide tot
MARIA, Zijn moeder; Ziet, deze wordt gezet tot enen val en ene opstanding van
velen in Israël, en tot een teken, dat wedersproken zal worden; en ook een zwaard
zal door uwe eigene ziel gaan, opdat de gedachten van veler harten geopenbaard
worden. Dus ziet u dan, hoe de beloften en de wijze, op welke God die vervullen
wil, verkeerd opgevat kunnen worden. O! ziet en erkent dan, dat Zijn weg heerlijk
en uitnemend is.