Prof. J.J. v.d. Schuit schreef:Ongefundeerd is voor mij alles, wat ik niet met de Geref. belijdenis kan staven. Natuurlijk leert de belijdenis het, dat Christus Hoofd is, maar nergens, dat Hij het Hoofd is van het genadeverbond. Zoo ook leert de belijdenis de uitverkiezing, maar nergens, dat God alleen met de uitverkorenen het genadeverbond heeft opgericht. Ook leert de belijdenis, dat God krachtens schepping recht op den mensch heeft, maar nergens vindt ge in de Geref. confessie de slappe uitdrukking, dat de verantwoordelijkheid te grooter wordt door de bemoeienissen Gods. Die uitdrukking, de bemoeienissen Gods, is wel heel lief, maar is bij de leer van het verbond der genade niet positief genoeg. De Geref. confessie laat een ander geluid hooren.
Ik wil hier een stuk afschrijven uit het boekje van mijn geachten Collega Prof. Wisse, „Doe dat, totdat Hij komt”. Daar hoort ge de zuivere, Gereformeerde, practische verbondsleer.
Hij schrijft op bladz. 88—89:
„En dat laat God u nu vooral hooren in de eisch: Bekeer u! Gij zijt wel veranderd, maar God daarom niet. Gods recht eischt, dat niet één zondaar vrijheid gegeven wordt, om de zonde te dienen. Nooit komt God in verdrag met uw val, nooit komt Hij in eenige conditie of accoord met de zonde. Gevallen, dan heet het: Keer weder, bekeer u! Daar heeft God recht op. En dat nu juist moet de klem worden in onze consciëntie, dat, dàt moet worden het motief van het zoeken naar God. De overtuiging, God behield Zijn recht op mij!
Dat deed den profeet dan ook niet slechts anwoorden: „Och, Heere, ik kan mij niet bekeeren”, neen, hij besefte en aanvaardde dien eisch volkomen, zoo volkomen, dat Hij God er in te hulp riep en antwoordde: „Bekeer Gij mij, dan zal ik bekeerd zijn”.
Daar komt nu, levende onder de bedeeling van het genadeverbond nog iets bij. Reeds ais kind in onze prille jeugd heeft God in den Heiligen Doop Zijn verbond ons bezegeld. In dubbele mate, èn uit kracht van schepping, èn uit kracht van dat genadeverbond (cursiveering van mij. S.) heeft God nu recht tot eischen. Wij zijn in dat opzicht onszelf niet meer. Krachtens onzen doop zijn we daarom te meer verplicht en geroepen, ons hart te geven aan den Drieënigen God. Levende onder de bedeeling van het genadeverbond moeten wij, met andere woorden, niet de bediening van dat verbond met zijn Evangelie en ordinantiën omzetten naar ons zijn, naar onzen staat, maar wij moeten ons schikken naar dat Verbond.”
Dit woord van Prof. Wisse vertolkt de aloude Geref. verbondsleer in positieve taal en houdt den heiligen verbondseisch, steeds door de Geref. Kerk voorgestaan, tegenover het zaad des verbonds hoog.
Van dezen verbondseisch komt bij een verbondsleer, als door de Geref. Gemeenten in genoemde Particuliere Synode is gesteld, niets terecht! Immers, de uitverkorenen komen in het verbond in de ure der minne, en die andere groep, dat zijn de verworpenen, die komen dus nooit in het verbond. Op deze manier bestaat er geen eisch des verbonds! Geen wonder, dat de Geref. lijn zoek is in punt 6, toen het den practischen kant raakte, d.i. Gods recht op den bondeling krachtens het verbond der genade. En was alleen in punt 6 de Geref. lijn maar zoek!
Maar hoe dan met Rom. 5? Ge hebt het daar druk over de Geref. belijdenis gehad, maar Gods Woord wint het toch van de confessie? De vraag, wat zegt de belijdenis, van hoe groote waarde ook, is toch niet zoo principiëel, zoo alles beslissend als de andere vraag: Wat zegt de Heilige Schrift? En het is zoo duidelijk als de dag, dat naar Rom. 5 Christus het Hoofd van het genadeverbond is!