Waar gaat de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan eigenlijk echt over?
Geplaatst: 03 sep 2015, 12:08
De uitleg die je het meeste hoort is dat deze gelijkenis gaat over naastenliefde. En dat de boodschap is dat je zelfs je vijanden lief moet hebben.
Maar alle gelijkenissen die de Heere Jezus vertelde gingen veel dieper. Ze gaan over verlossing en verwerping, over het Koninkrijk van God.
Deze gelijkenis lijkt een eenvoudig verhaal over wie je naaste is. Maar er zit toch veel meer achter.
Er komt een wetgeleerde naar de Heere Jezus toe met een hele belangrijke vraag: "Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?".
Maar het is geen oprechte vraag. De bedoeling is Christus te verzoeken. In de val te lokken (er staat: "Hem verzoekende").
De Heere Jezus antwoord niet met de boodschap van het Evangelie: geloof in Mij en je ontvangt vergeving van zonden en het eeuwige leven.
Maar wijst de wetgeleerde op de eis van de Wet (God liefhebben boven alles en de naaste als jezelf). En als je volmaakt de Wet houdt dan zul je leven.
De wetgeleerden waren natuurlijk heel vertrouwd met de Wet en dit was voor hen ook de weg waardoor ze het eeuwige leven dachten te kunnen verdienen. Ze kenden zichzelf niet als zondaar en hadden ook geen genade nodig. Ze waren vol van eigengerechtigheid. Hij dacht de Wet volkomen te houden, God en de naaste volkomen lief te hebben.
Alleen toch nog één probleem: Dat hangt wel af van de definitie van wie je naaste is ("willende zichzelven rechtvaardigen").
De wetgeleerde gaat op een wettische manier om met het gebod: wat zijn de grenzen van het gebod? Wie is mijn naaste die ik lief moet hebben? En wie hoef ik niet lief te hebben?
Eigenlijk is de godsdienst van de wetgeleerde alleen maar gebaseerd op eigengerechtigheid, maar niet op liefde. Terwijl de Wet juist liefde eist (vers 27)!
Dit is hetzelfde als wat we lezen over de rijke jongeling die de Wet volkomen dacht te houden. Maar de liefde ontbrak: hij had zijn rijkdom liever dan zijn naaste.
De Heere Jezus vertelt nu een heel eenvoudig verhaal:
Een man wordt beroofd op de weg van Jeruzalem naar Jericho. Zijn kleding wordt afgenomen. Hij wordt in elkaar geslagen en zwaar gewond achter gelaten.
Dan komen er twee hoge geestelijken voorbij: een priester en een leviet. Mensen die vol zijn van eigengerechtigheid, de Wet volkomen houden, veel aanzien hebben en ze denken door het houden de Wet de zaligheid te verdienen.
Maar wat blijkt: ze helpen de man helemaal niet, ze hebben helemaal geen liefde! Niet tot God en ook niet tot de naaste.
Dan komt de Samaritaan langs. Een veracht persoon. Een halve heiden.
Maar juist deze persoon helpt de man. En niet zomaar een beetje maar met een overvloedige liefde.
Hij verbindt zijn wonden, giet van zijn olie en wijn in de wonden, vervoert hem op zijn eigen dier, brengt hem naar een herberg, blijft een nacht bij hem om hem te verzorgen, geeft de waard genoeg geld om een paar weken het slachtoffer te kunnen verzorgen.
De Heere Jezus stelt tenslotte de volgende vraag aan de wetgeleerde:
"Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaars gevallen was?"
Als je goed leest is dit niet meer de vraag die de wetgeleerde stelde aan de Heere Jezus "En wie is mijn naaste?".
De vraag van de Heere Jezus is eigenlijk "Wie heeft de naaste lief als zichzelf? Wie houdt nu eigenlijk de Wet? Zijn dat de godsdienstige eigengerechtige Joden of is het de verachte Samaritaan?"
De Heere Jezus draait de vraag eigenlijk om, niet: "wie is je naaste?", maar: "ben je een naaste?".
Het gaat er niet om een wettische interpretatie over wie je naaste is, maar dat je in de praktijk een naaste ben.
Het gaat niet alleen om de leer, maar juist om de praktijk.
De wetgeleerde moet bekennen dat alleen de verachte Samaritaan de naaste lief heeft als zichzelf.
De godsdienstige eigengerechtige Joden bleken helemaal niet uit liefde te handelen. Ze dachten de Wet zo goed te houden, waren trots en hoogmoedig, maar de liefde ontbrak.
De Heere Jezus stuurt de wetgeleerde weg met een eenvoudige boodschap: "Ga heen, en doe gij desgelijks."
Net zoals de Heere Jezus de rijke jongeling wegstuurde: "Ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen."
De Heere Jezus heeft heel eenvoudig de eigengerechtigheid van de vraagsteller ontmaskerd. En het grote probleem aangewezen: Hij denkt rechtvaardig te zijn door de Wet, maar het belangrijkste ontbreekt: de liefde.
Dit alles begon met de strikvraag: "Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?".
De wetgeleerde zou zichzelf nu eigenlijk moeten vernederen, moeten bekennen dat hij een groot zondaar is en de Wet nooit gehouden heeft.
En ook als God zo'n volkomen liefde dagelijks van ons eist, wij nooit volkomen kunnen voldoen aan de Wet.
Dan zou er nog een ander antwoord zijn op de vraag "Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?":
"Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult Zalig worden!"
Dit naar aanleiding van een preek van John MacArthur over deze gelijkenis.
Maar alle gelijkenissen die de Heere Jezus vertelde gingen veel dieper. Ze gaan over verlossing en verwerping, over het Koninkrijk van God.
Deze gelijkenis lijkt een eenvoudig verhaal over wie je naaste is. Maar er zit toch veel meer achter.
Er komt een wetgeleerde naar de Heere Jezus toe met een hele belangrijke vraag: "Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?".
Maar het is geen oprechte vraag. De bedoeling is Christus te verzoeken. In de val te lokken (er staat: "Hem verzoekende").
De Heere Jezus antwoord niet met de boodschap van het Evangelie: geloof in Mij en je ontvangt vergeving van zonden en het eeuwige leven.
Maar wijst de wetgeleerde op de eis van de Wet (God liefhebben boven alles en de naaste als jezelf). En als je volmaakt de Wet houdt dan zul je leven.
De wetgeleerden waren natuurlijk heel vertrouwd met de Wet en dit was voor hen ook de weg waardoor ze het eeuwige leven dachten te kunnen verdienen. Ze kenden zichzelf niet als zondaar en hadden ook geen genade nodig. Ze waren vol van eigengerechtigheid. Hij dacht de Wet volkomen te houden, God en de naaste volkomen lief te hebben.
Alleen toch nog één probleem: Dat hangt wel af van de definitie van wie je naaste is ("willende zichzelven rechtvaardigen").
De wetgeleerde gaat op een wettische manier om met het gebod: wat zijn de grenzen van het gebod? Wie is mijn naaste die ik lief moet hebben? En wie hoef ik niet lief te hebben?
Eigenlijk is de godsdienst van de wetgeleerde alleen maar gebaseerd op eigengerechtigheid, maar niet op liefde. Terwijl de Wet juist liefde eist (vers 27)!
Dit is hetzelfde als wat we lezen over de rijke jongeling die de Wet volkomen dacht te houden. Maar de liefde ontbrak: hij had zijn rijkdom liever dan zijn naaste.
De Heere Jezus vertelt nu een heel eenvoudig verhaal:
Een man wordt beroofd op de weg van Jeruzalem naar Jericho. Zijn kleding wordt afgenomen. Hij wordt in elkaar geslagen en zwaar gewond achter gelaten.
Dan komen er twee hoge geestelijken voorbij: een priester en een leviet. Mensen die vol zijn van eigengerechtigheid, de Wet volkomen houden, veel aanzien hebben en ze denken door het houden de Wet de zaligheid te verdienen.
Maar wat blijkt: ze helpen de man helemaal niet, ze hebben helemaal geen liefde! Niet tot God en ook niet tot de naaste.
Dan komt de Samaritaan langs. Een veracht persoon. Een halve heiden.
Maar juist deze persoon helpt de man. En niet zomaar een beetje maar met een overvloedige liefde.
Hij verbindt zijn wonden, giet van zijn olie en wijn in de wonden, vervoert hem op zijn eigen dier, brengt hem naar een herberg, blijft een nacht bij hem om hem te verzorgen, geeft de waard genoeg geld om een paar weken het slachtoffer te kunnen verzorgen.
De Heere Jezus stelt tenslotte de volgende vraag aan de wetgeleerde:
"Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaars gevallen was?"
Als je goed leest is dit niet meer de vraag die de wetgeleerde stelde aan de Heere Jezus "En wie is mijn naaste?".
De vraag van de Heere Jezus is eigenlijk "Wie heeft de naaste lief als zichzelf? Wie houdt nu eigenlijk de Wet? Zijn dat de godsdienstige eigengerechtige Joden of is het de verachte Samaritaan?"
De Heere Jezus draait de vraag eigenlijk om, niet: "wie is je naaste?", maar: "ben je een naaste?".
Het gaat er niet om een wettische interpretatie over wie je naaste is, maar dat je in de praktijk een naaste ben.
Het gaat niet alleen om de leer, maar juist om de praktijk.
De wetgeleerde moet bekennen dat alleen de verachte Samaritaan de naaste lief heeft als zichzelf.
De godsdienstige eigengerechtige Joden bleken helemaal niet uit liefde te handelen. Ze dachten de Wet zo goed te houden, waren trots en hoogmoedig, maar de liefde ontbrak.
De Heere Jezus stuurt de wetgeleerde weg met een eenvoudige boodschap: "Ga heen, en doe gij desgelijks."
Net zoals de Heere Jezus de rijke jongeling wegstuurde: "Ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen."
De Heere Jezus heeft heel eenvoudig de eigengerechtigheid van de vraagsteller ontmaskerd. En het grote probleem aangewezen: Hij denkt rechtvaardig te zijn door de Wet, maar het belangrijkste ontbreekt: de liefde.
Dit alles begon met de strikvraag: "Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?".
De wetgeleerde zou zichzelf nu eigenlijk moeten vernederen, moeten bekennen dat hij een groot zondaar is en de Wet nooit gehouden heeft.
En ook als God zo'n volkomen liefde dagelijks van ons eist, wij nooit volkomen kunnen voldoen aan de Wet.
Dan zou er nog een ander antwoord zijn op de vraag "Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?":
"Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult Zalig worden!"
Dit naar aanleiding van een preek van John MacArthur over deze gelijkenis.