Waarom worden wij dan niet besneden, en de joden wel, en waarom werden besneden Joden nog steeds gedoopt?
1. Joden houden stug vast aan de besnijdenis: "Ziet ik Paulus zeg u, zo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn." (Gal. 5:2)
2. De Joden die besneden worden (Oude Verbond) worden terecht gedoopt als ze in het Nieuwe Verbond overgaan (Christus aannemen).
En als we de doop als besnijdenis zien, waarom mogen kinderen dan geen deel nemen aan het Avondmaal? Dat deden ze in het OT toch ook? En het Avondmaal is toch de voortzetting van Pascha? Dus waarom staan ze er ineens wel buiten?
Calvijn schrijft daarover:
"De Besnijdenis toch, die, gelijk wij weten, met onze Doop overeenkomt, was voor de jonge kinderen verordend. Maar het Pascha, in welks plaats nu het Avondmaal gekomen is, liet allerlei gasten zonder onderscheid niet toe, maar werd naar behoren gegeten alleen door hen, die wegens hun jaren betekenis daarvan konden onderzoeken. Indien deze lieden nog een kruimpje gezond verstand was overgebleven, zouden zij dan wel in een zo duidelijke en klare zaak zó blind zijn?"
En bovendien is de besnijdenis nooit een teken geweest van in Christus begraven en opstaan, toch? dus hoe zit et met die tekst?
Wederom Calvijns uitleg aangaande Kolossensen 2:11 ditmaal:
"Inderdaad, zo de Besnijdenis een letterlijk teken was, zo is ook van de Doop niets anders te oordelen. Daar de Apostel (Col. 2: 11) het een niet meer geestelijk maakt dan het andere. Want hij zegt dat wij in Christus besneden zijn met een Besnijdenis zonder hand geschied, door de aflegging van het lichaam der zonde, die in ons vlees woonde: welke Hij de Besnijdenis van Christus noemt.
Daarna voegt hij, tot verklaring van dit gezegde, er bij, dat wij door de Doop met Christus begraven zijn. Wat wil hij met deze woorden anders zeggen, dan dat de vervulling en waarheid van de Doop tevens de waarheid en vervulling is der Besnijdenis, dewijl zij beiden dezelfde zaak afbeelden? Want hij tracht te bewijzen dat de Doop voor de Christenen dat is, wat de Besnijdenis voormaals voor de Joden was.
Daar wij reeds duidelijk hebben uiteen gezet dat de beloften van deze beide tekenen, en de verborgenheden die daardoor worden voor ogen gesteld, met elkaar overeenkomen, zo zullen wij nu daarbij niet langer stil staan. Alleen zal ik de gelovigen vermanen dat zij, terwijl ik zwijg, bij zich zelf overwegen of een teken, waarin niets is begrepen dan hetgeen geestelijk en hemels is, voor aards en letterlijk is te houden.
Maar, opdat zij de eenvoudigen hun rook niet voor goede waar verkopen, zo zullen wij in het voorbijgaan die een tegenwerping oplossen, waarmee zij die onbeschaamdste leugen bemantelen.
Het is meer dan zeker dat de voornaamste beloften, waarin dat verbond begrepen was, dat God onder het O. Testament met de Israëlieten gemaakt heeft, geestelijk zijn geweest en betrekking hebben gehad op het eeuwige leven.
Ook is het wederom zeker dat die beloften door de vaderen geestelijkerwijs, gelijk het behoorde, werden verstaan, opdat zij daaruit een vertrouwen mochten opdoen aangaande het toekomstige leven, en met volle neiging des harten daarnaar zouden uitzien. Intussen ontkennen wij geenszins dat Hij Zijn goedgunstigheid hun onder aardse en stoffelijke weldaden betuigd heeft; maar zeggen daarbij dat door dezelve hun de hoop op de geestelijke beloften is bevestigd geworden.
Gelijk toen Hij Zijn dienstknecht Abraham de eeuwige zaligheid beloofde, voegt Hij, om hem een duidelijk bewijs van Zijn gunst voor ogen te stellen, er een andere belofte van de bezitting van het land Kanaän bij. Op die wijze moeten wij al de tijdelijke beloften, die aan het Joodse volk gegeven zijn, verstaan: dat de geestelijke belofte, als het hoofd, altijd de voorrang behoude, waartoe de anderen gericht worden.