De getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen..
Geplaatst: 11 jan 2013, 23:20
De getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen
Psalm 12:2b
Veel uitleggers zijn van oordeel, dat het twaalfde lied uit ons Psalmboek
door David is gedicht toen hij zich, niet lang na het verslaan van de reus Goliath,
bevond aan het hof van koning Saul.
Misschien hebben wij dit gevoelen slechts als een blote gissing te beschouwen.
Maar indien het werkelijk zo geweest is, laat het zich al bijzonder goed begrijpen,
hoe de Israëlitische zanger er toe kwam op een gegeven ogenblik in bitterheid uit te roepen:
“de getrouwen zijn weinigen geworden onder de mensenkinderen!”
De omstandigheden, waarin hij dan destijds verkeerde, gaven zo’n klacht allicht veel aanleiding.
Het gaat er zo zonderling toe in die grote wereld.
Terwijl de heren en dames elkander op de hoffelijkste wijze bejegenen,
en elkander de meest vleiende complimenten maken, is er van wederzijds vertrouwen
toch maar zelden sprake, en zijn zij er gewoonlijk
op uit elkaar zoveel mogelijk om de tuin te leiden.
Het wemelt in sommige kringen van intriges en listige streken.
Men gebruikt er de taal om zijn eigen gedachten te verbergen.
Er wordt gekuipt, gekonkeld, gelasterd….. alles onder het etiket
van de fijnste wellevendheid, maar zo dat het een waarlijk Godvrezende
tegen de borst stuiten moet, meer dan hij kan uitspreken.
En nu kunnen wij ons licht voorstellen, welke indruk de kennismaking
met al die geblankette valsheid aan het koninklijk hof
op die eenvoudige eerlijke herdersknaap David uit Bethlehem moet gemaakt hebben.
De aanraking met al die slangenarglistigheid doet hem zo pijnlijk aan.
Hij kan zich in die verleugende toestanden niet op zijn plaats gevoelen, onmogelijk.
Zijn hart bruist op van edele toorn tegen al die ijdele snorkerijen,
waardoor weerlozen en onschuldigen worden bedrogen,
tegen al die schijngodsdienstigheid, die de Heere moge afsnijden en onschadelijk maken.
En in zo’n opwelling van verontwaardiging ontglipt hem die klacht:
“de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen!”.
Eigenlijk drukt hij zich nog veel sterker uit. Het gemoed redeneert niet.
Wanneer het in sterke mate wordt geprikkeld, werpt het zich met forse sprong
op een bepaalde kant van de waarheid, en brengt het die bepaalde kant op de voorgrond,
zonder in dat ogenblik rustig met zichzelf te overleggen,
of de zaak toch nog wel niet van een andere kant beschouwd zou kunnen worden.
Eenzijdigheid! Ja, maar de eenzijdigheid van een held,
die in vlammende geestdrift wonderen van dapperheid verricht,
terwijl de kruidenier met zijn lange pijp in de mond er kalmpjes bij staat te redeneren,
en in de nuchterheid van zijn gezond verstand allerlei aanmerkingen weet te maken,
die op de keper beschouwd toch ook werkelijk niet uit de lucht zijn gegegrepen.
Iets dergelijks hebben we hier ook.
De Psalmdichter laat zijn geprangd gemoed de vrije loop.
Trillende van verontwaardiging, roept hij uit:
“nee, nee, er zijn geen vromen meer, de getrouwen zijn verdwenen onder de kinderen der mensen!”
En nu voegt het ons niet daartegenover de snuggere opmerking te maken,
dat er hier en daar toch nog wel een enkele getrouwe is overgebleven,
en ons dan te behagen in het besef dat wij toch wel een bijzondere
scherpe kritische blik hebben, veel scherper bijvoorbeeld dan zo’n David,
die zich door zijn hartstochtelijkheid laat vervoeren.
Wij hebben hier niet te doen met een rekenmeester, maar met een dichter.
‘t Hart is aan het woord, niet de logica.
Zou David misschien zijn Jonathan ook tot die
onbetrouwbare mensen met gladde lippen gerekend hebben?
En, van haar hartstochtelijkheid ontdaan, zal de bedoeling van zijn
ontboezeming dus wel neerkomen op de gedachte,
die de Statenvertaling ons aan de hand doet,
dat namelijk de getrouwen weinig zijn geworden onder de mensenkinderen?
Verbeeldt u dat David eens uit zijn graf opstond,
en die weeklacht onder ons kwam herhalen… Wat zouden de mensen zeggen?
Wat zouden de officiële Christenen zeggen?
Als ze wisten, dat het David was, die zo klaagde,
dan zouden ze natuurlijk officieel genoeg zijn om eerbiedig te luisteren,
en zich aan te stellen, alsof ze hem gelijk gaven.
Als zij niet wisten, dat het David was die zo sprak,
dan zouden ze de schouders ophalen en zeggen:
“och, de man generaliseert!
Hij heeft misschien pas een onaangename ervaring gehad op dit punt,
en is daardoor in een zwartgallige stemming gekomen.
En omdat nu de een of andere vriend, van wie hij veel verwachting had hem,
misschien wel ten gevolge van zijn eigen manier van doen,
in de steek heeft gelaten, daarom gaat hij nu alarm slaan,
en zich verbeelden dat er in ’t geheel geen trouwe mensen meer in de wereld zijn”.
Zo zou de officiële Christen zich van de waarheid af maken.
Zo maakt men zich van de waarheid af, door middel van… verstandige opmerkingen.
’t Is intussen maar jammer dat zulk generaliseren ’t zwak van bijna
al die oude Godsmannen schijnt geweest te zijn,
voor wie onze knappe critici anders nog wel eerbied schijnen te hebben.
Wat heeft die Jesaja toch schandelijk overdreven, toen hij verklaarde
dat in zijn tijd de trouw struikelde op de straten,
en de rechtschapenheid geen intrek kon vinden,
en de Godsvreze vruchteloos werd gezocht!
En wat klinkt het eenzijdig wanneer bij Jeremia gezegd wordt:
gaat om door Jeruzalems wijken, en ziet toe en zoekt op haar straten,
of er ook nog één is die het recht betracht, die trouw najaagt!
En hoe vermetel van zo iemand als Hosea om zo maar,
zonder op de uitzonderingen te letten, te durven zeggen,
dat de Heere een twist heeft met de inwoners des lands,
omdat er geen trouw noch weldadigheid, noch kennisse Gods in het land is,
maar vloeken en liegen en doodslaan en stelen en overspel doen!
Wat een ruwe toon! Hoe onaangenaam zulk een taal te horen!
Veel te kras! Overdrijving!
Wat intussen trouw genoeg is om zich van de trouw niet al te ontrouwe voorstellingen te vormen,
zal intussen wel niet altijd kunnen ontkomen aan de verzoeking
om over de schaarsheid der getrouwen
onder de kinderen der mensen te klagen.
Ik zou voor geen geld ter wereld het goede, dat de Heere ons
ook in dit opzicht nog geeft, ondankbaar willen miskennen.
Maar hiervan mogen wij ons toch wel verzekerd houden,
dat de profeten van het Oude Testament, wanneer zij onder ons hun stem lieten horen,
nog vrij wat forser en strenger toon zouden aanslaan,
dan zij in die dagen gedaan hebben. ..
Het krediet raakt weg onder de kinderen van ons geslacht.
Ook op kerkelijk gebied is het waarlijk in dit opzicht niet zoveel beter gesteld.
De ene kerk uit, de andere kerk in… de daaraan verbonden moeite behoeft
u nauwelijks een slapeloze nacht te kosten.
Men komt op een goede zondagmiddag in het bedehuis en legt plechtstatig,
misschien wel met vochtige ogen, de belofte af om dit kind,
dat de doop ontvangt, op te voeden in de vreze des Heeren,
en hoeveel ouders zijn er, die zich later om het
vervullen van die belofte ach, zo weinig bekreunen!
Men reikt elkander bij het altaar de hand der trouw,
en hoe lang duurt het of in menig geval is de trouw in rouw veranderd!
Men belooft in één van de gewichtigste uren van zijn leven
de Heiland trouw te volgen in voorspoed en in tegenspoed,
en ’t verbaast ons immers nauwelijks meer wanneer wij straks
die kudde nieuwe leden zien heenzwerven op elke groene heuvel
van God af en de wereld in, zo zijn we aan die ontrouw gewoon geraakt.
Weinig trouw onder de mensen… laat ons dan, ik zeg niet de mensen gaan wantrouwen,
maar toch, liever dan op hen, ons vertrouwen stellen op de levende God!
Niet steunen op rietstaven, die toch eniger tijd breken,
en dan gewoonlijk nog zo breken, dat ze ons de hand verwonden en het harte ook!
Niet te veel verwachten van hen, van wie we nu eenmaal kunnen weten,
dat ze ons vroeg of laat waarschijnlijk toch zullen teleurstellen, misschien ondanks zichzelf.
Wij hebben een woord nodig, dat niet falen kan – zulk een Woord is er.
Wij hebben een hart nodig, dat ons niet verzaakt,
ook al zouden hemel een aarde vergaan – zulk een Hart is er.
Naarmate de trouw minder wordt onder de kinderen der mensen,
hebben wij bovendien de trouw, die er nog overbleef, des te hoger te waarderen.
Wij moeten haar niets slechts waarderen. Wij moeten ook tonen, dat wij haar waarderen.
Eén van de beste middelen om de mensen trouw te maken is:
hun te laten merken dat wij hun trouw vertrouwen.
Van die tactiek, de tactiek der liefde, heeft God Zelf ons
in de zending en overgave van Zijn Zoon het voorbeeld gegeven.
En dan moet het er ons natuurlijk allermeest om te doen zijn
zelf tot die weinige getrouwen te behoren.
De reputatie van getrouwheid is onder de mensen doorgaans nog al goedkoop.
Maar ’t is niet de vraag wat de mensen van ons zeggen.
’t Is de vraag wat God van ons zegt.
Wie kan zijn eigen hart vertrouwen, zijn hart zo vol arglistigheid?
De trouw is niet ieders zaak, maar de Heere is getrouw (2 Thess.3:2).
In Christus is de liefde, in Hem is dus ook de trouw geopenbaard.
Zijn trouw maakt getrouw. Hij vormt karakters. Hij vormt rotsnaturen.
En als wij Hem volgen, zie dan is er kans dat ook wij mensen worden,
die op zichzelf kunnen rekenen, mensen, op wie de anderen kunnen rekenen,
mensen, die de Heere getrouw maakt.
Al wat Gij wrocht zal juichen tot Uw eer!
Bron: boekje "Hand aan hand" door Dr. A.J.Th. Jonker (1851-1928) Hoogleraar te Utrecht.
Uitgeverij: Groen & Zoon te Leiden.
Psalm 12:2b
Veel uitleggers zijn van oordeel, dat het twaalfde lied uit ons Psalmboek
door David is gedicht toen hij zich, niet lang na het verslaan van de reus Goliath,
bevond aan het hof van koning Saul.
Misschien hebben wij dit gevoelen slechts als een blote gissing te beschouwen.
Maar indien het werkelijk zo geweest is, laat het zich al bijzonder goed begrijpen,
hoe de Israëlitische zanger er toe kwam op een gegeven ogenblik in bitterheid uit te roepen:
“de getrouwen zijn weinigen geworden onder de mensenkinderen!”
De omstandigheden, waarin hij dan destijds verkeerde, gaven zo’n klacht allicht veel aanleiding.
Het gaat er zo zonderling toe in die grote wereld.
Terwijl de heren en dames elkander op de hoffelijkste wijze bejegenen,
en elkander de meest vleiende complimenten maken, is er van wederzijds vertrouwen
toch maar zelden sprake, en zijn zij er gewoonlijk
op uit elkaar zoveel mogelijk om de tuin te leiden.
Het wemelt in sommige kringen van intriges en listige streken.
Men gebruikt er de taal om zijn eigen gedachten te verbergen.
Er wordt gekuipt, gekonkeld, gelasterd….. alles onder het etiket
van de fijnste wellevendheid, maar zo dat het een waarlijk Godvrezende
tegen de borst stuiten moet, meer dan hij kan uitspreken.
En nu kunnen wij ons licht voorstellen, welke indruk de kennismaking
met al die geblankette valsheid aan het koninklijk hof
op die eenvoudige eerlijke herdersknaap David uit Bethlehem moet gemaakt hebben.
De aanraking met al die slangenarglistigheid doet hem zo pijnlijk aan.
Hij kan zich in die verleugende toestanden niet op zijn plaats gevoelen, onmogelijk.
Zijn hart bruist op van edele toorn tegen al die ijdele snorkerijen,
waardoor weerlozen en onschuldigen worden bedrogen,
tegen al die schijngodsdienstigheid, die de Heere moge afsnijden en onschadelijk maken.
En in zo’n opwelling van verontwaardiging ontglipt hem die klacht:
“de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen!”.
Eigenlijk drukt hij zich nog veel sterker uit. Het gemoed redeneert niet.
Wanneer het in sterke mate wordt geprikkeld, werpt het zich met forse sprong
op een bepaalde kant van de waarheid, en brengt het die bepaalde kant op de voorgrond,
zonder in dat ogenblik rustig met zichzelf te overleggen,
of de zaak toch nog wel niet van een andere kant beschouwd zou kunnen worden.
Eenzijdigheid! Ja, maar de eenzijdigheid van een held,
die in vlammende geestdrift wonderen van dapperheid verricht,
terwijl de kruidenier met zijn lange pijp in de mond er kalmpjes bij staat te redeneren,
en in de nuchterheid van zijn gezond verstand allerlei aanmerkingen weet te maken,
die op de keper beschouwd toch ook werkelijk niet uit de lucht zijn gegegrepen.
Iets dergelijks hebben we hier ook.
De Psalmdichter laat zijn geprangd gemoed de vrije loop.
Trillende van verontwaardiging, roept hij uit:
“nee, nee, er zijn geen vromen meer, de getrouwen zijn verdwenen onder de kinderen der mensen!”
En nu voegt het ons niet daartegenover de snuggere opmerking te maken,
dat er hier en daar toch nog wel een enkele getrouwe is overgebleven,
en ons dan te behagen in het besef dat wij toch wel een bijzondere
scherpe kritische blik hebben, veel scherper bijvoorbeeld dan zo’n David,
die zich door zijn hartstochtelijkheid laat vervoeren.
Wij hebben hier niet te doen met een rekenmeester, maar met een dichter.
‘t Hart is aan het woord, niet de logica.
Zou David misschien zijn Jonathan ook tot die
onbetrouwbare mensen met gladde lippen gerekend hebben?
En, van haar hartstochtelijkheid ontdaan, zal de bedoeling van zijn
ontboezeming dus wel neerkomen op de gedachte,
die de Statenvertaling ons aan de hand doet,
dat namelijk de getrouwen weinig zijn geworden onder de mensenkinderen?
Verbeeldt u dat David eens uit zijn graf opstond,
en die weeklacht onder ons kwam herhalen… Wat zouden de mensen zeggen?
Wat zouden de officiële Christenen zeggen?
Als ze wisten, dat het David was, die zo klaagde,
dan zouden ze natuurlijk officieel genoeg zijn om eerbiedig te luisteren,
en zich aan te stellen, alsof ze hem gelijk gaven.
Als zij niet wisten, dat het David was die zo sprak,
dan zouden ze de schouders ophalen en zeggen:
“och, de man generaliseert!
Hij heeft misschien pas een onaangename ervaring gehad op dit punt,
en is daardoor in een zwartgallige stemming gekomen.
En omdat nu de een of andere vriend, van wie hij veel verwachting had hem,
misschien wel ten gevolge van zijn eigen manier van doen,
in de steek heeft gelaten, daarom gaat hij nu alarm slaan,
en zich verbeelden dat er in ’t geheel geen trouwe mensen meer in de wereld zijn”.
Zo zou de officiële Christen zich van de waarheid af maken.
Zo maakt men zich van de waarheid af, door middel van… verstandige opmerkingen.
’t Is intussen maar jammer dat zulk generaliseren ’t zwak van bijna
al die oude Godsmannen schijnt geweest te zijn,
voor wie onze knappe critici anders nog wel eerbied schijnen te hebben.
Wat heeft die Jesaja toch schandelijk overdreven, toen hij verklaarde
dat in zijn tijd de trouw struikelde op de straten,
en de rechtschapenheid geen intrek kon vinden,
en de Godsvreze vruchteloos werd gezocht!
En wat klinkt het eenzijdig wanneer bij Jeremia gezegd wordt:
gaat om door Jeruzalems wijken, en ziet toe en zoekt op haar straten,
of er ook nog één is die het recht betracht, die trouw najaagt!
En hoe vermetel van zo iemand als Hosea om zo maar,
zonder op de uitzonderingen te letten, te durven zeggen,
dat de Heere een twist heeft met de inwoners des lands,
omdat er geen trouw noch weldadigheid, noch kennisse Gods in het land is,
maar vloeken en liegen en doodslaan en stelen en overspel doen!
Wat een ruwe toon! Hoe onaangenaam zulk een taal te horen!
Veel te kras! Overdrijving!
Wat intussen trouw genoeg is om zich van de trouw niet al te ontrouwe voorstellingen te vormen,
zal intussen wel niet altijd kunnen ontkomen aan de verzoeking
om over de schaarsheid der getrouwen
onder de kinderen der mensen te klagen.
Ik zou voor geen geld ter wereld het goede, dat de Heere ons
ook in dit opzicht nog geeft, ondankbaar willen miskennen.
Maar hiervan mogen wij ons toch wel verzekerd houden,
dat de profeten van het Oude Testament, wanneer zij onder ons hun stem lieten horen,
nog vrij wat forser en strenger toon zouden aanslaan,
dan zij in die dagen gedaan hebben. ..
Het krediet raakt weg onder de kinderen van ons geslacht.
Ook op kerkelijk gebied is het waarlijk in dit opzicht niet zoveel beter gesteld.
De ene kerk uit, de andere kerk in… de daaraan verbonden moeite behoeft
u nauwelijks een slapeloze nacht te kosten.
Men komt op een goede zondagmiddag in het bedehuis en legt plechtstatig,
misschien wel met vochtige ogen, de belofte af om dit kind,
dat de doop ontvangt, op te voeden in de vreze des Heeren,
en hoeveel ouders zijn er, die zich later om het
vervullen van die belofte ach, zo weinig bekreunen!
Men reikt elkander bij het altaar de hand der trouw,
en hoe lang duurt het of in menig geval is de trouw in rouw veranderd!
Men belooft in één van de gewichtigste uren van zijn leven
de Heiland trouw te volgen in voorspoed en in tegenspoed,
en ’t verbaast ons immers nauwelijks meer wanneer wij straks
die kudde nieuwe leden zien heenzwerven op elke groene heuvel
van God af en de wereld in, zo zijn we aan die ontrouw gewoon geraakt.
Weinig trouw onder de mensen… laat ons dan, ik zeg niet de mensen gaan wantrouwen,
maar toch, liever dan op hen, ons vertrouwen stellen op de levende God!
Niet steunen op rietstaven, die toch eniger tijd breken,
en dan gewoonlijk nog zo breken, dat ze ons de hand verwonden en het harte ook!
Niet te veel verwachten van hen, van wie we nu eenmaal kunnen weten,
dat ze ons vroeg of laat waarschijnlijk toch zullen teleurstellen, misschien ondanks zichzelf.
Wij hebben een woord nodig, dat niet falen kan – zulk een Woord is er.
Wij hebben een hart nodig, dat ons niet verzaakt,
ook al zouden hemel een aarde vergaan – zulk een Hart is er.
Naarmate de trouw minder wordt onder de kinderen der mensen,
hebben wij bovendien de trouw, die er nog overbleef, des te hoger te waarderen.
Wij moeten haar niets slechts waarderen. Wij moeten ook tonen, dat wij haar waarderen.
Eén van de beste middelen om de mensen trouw te maken is:
hun te laten merken dat wij hun trouw vertrouwen.
Van die tactiek, de tactiek der liefde, heeft God Zelf ons
in de zending en overgave van Zijn Zoon het voorbeeld gegeven.
En dan moet het er ons natuurlijk allermeest om te doen zijn
zelf tot die weinige getrouwen te behoren.
De reputatie van getrouwheid is onder de mensen doorgaans nog al goedkoop.
Maar ’t is niet de vraag wat de mensen van ons zeggen.
’t Is de vraag wat God van ons zegt.
Wie kan zijn eigen hart vertrouwen, zijn hart zo vol arglistigheid?
De trouw is niet ieders zaak, maar de Heere is getrouw (2 Thess.3:2).
In Christus is de liefde, in Hem is dus ook de trouw geopenbaard.
Zijn trouw maakt getrouw. Hij vormt karakters. Hij vormt rotsnaturen.
En als wij Hem volgen, zie dan is er kans dat ook wij mensen worden,
die op zichzelf kunnen rekenen, mensen, op wie de anderen kunnen rekenen,
mensen, die de Heere getrouw maakt.
Al wat Gij wrocht zal juichen tot Uw eer!
Bron: boekje "Hand aan hand" door Dr. A.J.Th. Jonker (1851-1928) Hoogleraar te Utrecht.
Uitgeverij: Groen & Zoon te Leiden.