De ere Gods en de eredienst
Geplaatst: 13 nov 2012, 12:46
De eer van God.
“Ben Ik een Vader, waar is Mijn eer?” zo luidt een vraag van Godswege, ons overgeleverd door één van de grote profeten.
De “ere” Gods is wel éen van de meest naar voren tredende kenmerken, die in de
Heilige Schrift op ons afkomen, als wezenlijk voor en eigen aan de ware religie.
De “ere”Gods is dan ook in de Hervorming, als één van de grondleggende beginselen
Der ware Godsverering, herontdekt, en met name door de hervormer Johannes Calvijn,
Als de allesoverspannende boog gezien, waarbinnen ook het heil van de zondaar
Een eigen plaats mag ontvangen. Calvijn zag het behoud van de mens ondergeschikt
Aan de eer en de glorie van God, de Schepper en Onderhouder van hemel en aarde.
De eer van God behoort Hem te worden toegebracht, omdat Hij is de volzalige,
De luisterijke, de heerlijke en alle eer waardige God.
De “ere”Gods komt de Schepper toe in het rijk der natuur, ja in de gehele schepping.
De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk. (Psalm 19).
De Almachtige schiep het al, riep het uit het niets in het aanzijn, en ziet,
Het was zeer goed. Het beantwoorde aan Zijn heilig, Goddelijk oogmerk en doelwit.
God de Vader, de Schepper, rustte op de zevende dag van Zijn arbeid, en Hij verlustigde
Zich in het geschapene. Vooral de mens, beelddrager van de Onzienlijke, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, was geroepen om de eer van God bewust te vertolken, en Hem uit naam van al het geschapene de eer en de lof toe te brengen.
Daar evenwel komt de grote eerrover, satan, in de hof van Eden.
Hij brengt het eerste mensenpaar ten val, door ze hun eigen eer als belangrijker en zaliger voor te spiegelen dan de eer van God. Zo hebben zij de heerlijkheid van hun Schepper verduisterd, Hem dienst geweigerd, gerebellerd, en de eer van God overgedragen op het schepsel. Natuurvergoding en schepselaanbidding waren er het gevolg van, zoals de apostel Paulus ons dat tekent aan het slot van Romeinen 1. Het bederf van het beste blijkt nu het slechtste. De mensheid werd verdreven uit het aardse paradijs. Het is haar verboden, in de weg van het verbond der werken, te blijven eten van de boom des levens.
Voorgoed schijnt de eer van God hem ontroofd. En toch, de Heere Jehovah zal niet toestaan dat Zijn eer aan een ander gegeven wordt.
Reeds in het door de zondeval ontluisterde paradijs weerklonk de belofte van de komende Verlosser. Zijn lust en spijze zou het, in de volheid des tijds, eenmaal zijn te doen “de wil des Vaders”. Hij nam en zocht niet der mensen eer, maar uitsluitend de ere Gods.
Zodat Hij bij Zijn komst in Bethlehem de hemelen zich openen en de heilige engelen het “ere zij God in de hoogste hemelen” uitjubelen, ziende op de volvoering van Gods eeuwige raad in en door Hem, Wiens namen onder andere luiden: “Raad, Sterke God, Vredevorst”!
Is satan, en in diens geleide en navolging ook de mens de grote eerrover van de Heilige….,
Jezus Christus, de Tweede Adam, de Heere uit de hemel, Hij wil indalen in de schuld en verlorenheid van het gevallen mensengeslacht, om in een weg van lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, in een weg van verzoening door voldoening de ere Gods herstellen.
En dat als plaatsbekledende Borg voor Zijn ker, Hem van eeuwigheid ter verlossing van Zijn Vader toevertrouwd. “Zie, Ik kom om Uw wil te doen, Uw wet is in het binnenste van Mijn ingewand” zingt de Borg in Psalm 40.
O, hoe dierbaar en beminnelijk, is deze Schoonste aller mensenkinderen, juist wanneer Hij Zich in dienstgestalte laat ontledigen en Zichzelf wil laten vernietigen, ten behoeve en tot redding van allen, die naar recht en verdienste zich een eeuwige dood, een eeuwige rampzaligheid hebben waardig gemaakt.
Hij verricht, in volkomen overgave aan Gods wil, de ware, trouwe smetteloze eredienst in het heiligdom van Gods tempel. Want het bloed van rammen, stieren en bokken kon de schuld niet verzoenen, en Gods toorn tegen de zonde niet blussen.
Voorbeeldig wilde Hij het ware Paaslam zijn, zodat het door God verkoren bondsvolk Israël uit het Egypte der dienstbaarheid kon uittrekken in de nacht, dat alle eerstgeborenen in Egypte stierven, maar de verderfengel trok voorbij waar hij het bloed van het Paaslam gestreken vond op de dorpels en posten in het land Gosen.
Heel de oud-testamentische eredienst was schaduwachtig en zinnebeeldig, en riep om de vervulling in en door Christus Jezus, Gods lieve, eengeboren Zoon. Hij is de grote Liturg, de ware Eerbezorger, in opdracht van Zijn hemelse Vader, en tegelijk ten behoeve van het Godsvolk, dat zwak en onmachtig, ja geheel en al onwillig uit en van zichzelf, niet anders kan dan de schuld dagelijks meerder maken.
Deze Christus, deze Messias, tot Profeet, Priester en Koning gezalfd over Sion, is allereerst gekomen voor en gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls.
Hij is de ware Izak, de meerdere Jozua, Die het volk kan inleiden in het beloofde land der eeuwige rust, overvloeiende van melk en honing. Hij is de ware, de enige Hogepriester van onze belijdenis, Die met één offer van Zijn aan het kruis genagelde lichaam de prijs der ziel, het rantsoen voor velen, het offer, dat God volstrekt behagen kon, heeft gebracht.
“Het is volbracht!” zo riep op de Goede Vrijdag op die meest gedenkwaardige dag van de heilsgeschiedenis, op dat grote keerpunt der wereldgeschiedenis tevens de Zoon van God uit.
Zoals bekend, was de beschuldiging: “Jezus, Nazarener, Koning der Joden”, niet alleen in het Hebreeuws, maar ook in het Grieks en in het Latijn op een plankje geschreven.
Want Hij was weliswaar allereerst de beloofde Koning Israëls, maar in en door Hem legt de Heere God wederom beslag op de gehel wereld.
In Christus is Jood en heiden verenigd tot dat ene Godsvolk, dat alle grenzen in beginsel uitwist, zodat “in Christus” is noch dienstbare, noch vrije, Jood en heiden, man noch vrouw.
Voor God zijn alle mensen, van welke kleur, nationaliteit, geslacht, rang of leeftijd ook volkomen gelijk. En bij Hem is “geen aanneming des persoons”.
De eer van God is door Christus hersteld. En omdat Hij met de Vader één is, zal de Goddelijke eer zowel de Vader als de Zoon beiden worden toegebracht, en dat door de Eeuwige Geest; “Hem, Die op de troon zit, en het Lam, zij de eer en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid!”
Voorwerpelijk is dus de ere Gods gezocht, hersteld en aan God de Vader toegebracht door Jezus Christus. Evenwel, het werk Gods zou niet volmaakt zijn, noch volmaakt worden, wanneer niet die ere Gods ook door het volk Gods, dat zijn de onderdanen van Koning Jezus, aan de Drieënige werd bewezen.
Uit en van zichzelf is dat volk zo machteloos en zo onwillig. Van nature zijn het “kinderen des toorns”, zoals alle andere mensen. “Vijanden”van God en van de naaste. Ja, vijandig aan hun wezenlijk, eeuwig heil naar ziel en lichaam. Zorgeloos, als spelend op de rand van de afgrond. Dood door de zonden en misdaden, tekent ons Gods heilig Woord dat volk.
En toch: “dit volk heb Ik Mij geformeerd; zij zullen Mijn lof verkondigen!”
Op het Goddelijk “Ik zal”volgt het “zij zullen”! Zij “moeten” zalig worden, of zij willen of niet. Hun zogenaamde “vrije wil” wordt hierbij totaal uitgeschakeld.
God wil het, en Hij is garant voor Zijn eigen werk. Christus wil het: Hij geeft ze het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid. En ook de derde Persoon van het wezen Gods, God de Heilige Geest, ook Hij wil het. Hij wil het door de vader in Christus beminde, het door Christus als Borg verloste volk, die verworven verlossing en die eeuwige liefde deelachtig maken. Daartoe is het – na Goede Vrijdag en Pasen – Pinksteren geworden.
De Geest van God is uitgestort op “alle” vlees. De door de zonde ontstane verdeeldheid, de spraakverwarring van Babel wordt op Pinksteren omgezet in een harmonische eenheid: de menigte dergenen, die tot bekering en tot geloof in de Zaligmaker kwamen, was “één van hart en één van ziel”. In die eerste Pinkstergemeente, in die oud-christelijke kerk is de ware godsdienst het zuiverst betracht. Immers, zij waren toen het meest vervuld met de Heilige Geest; zij leefden toen het dichtst bij Immanuël, in de verwachting van Zijn wederkomst; en de liefde Gods in hun harten wekte zo’n zuivere, belangloze wederliefde, dat zij alles onderling gemeen hadden. Ja de gemeenschap der heiligen was hun deel.
Ze waren maar geen los zand aan elkaar hangende leden van één kerkgenootschap of kerkgemeenschap, neen, zij beoefenden op geestelijke wijze de “gemeenschap”, als leden van één lichaam, de kerk, het ware lichaam van Christus, en bogen zalig hun hart en knie voor hun Koning, het Hoofd van Zijn verloste en in beginsel zaliggemaakte kerk.
En wonderen kwamen telkens opnieuw voor, wonderen van inkeer, van vernieuwing, van geloof, van genadebetoon van de Drieënige. Immers de Heere deed dagelijks toe tot de gemeente, die zalig werd. Door één preek van de apostel Petrus te Jeruzalem worden er al 3000 toegebracht, 3000 zielen voorgoed gevangen in de netten van het Evangelie des vredes. In onze geesteloze dagen nauwelijks één, ondanks 3000 preken. Ja, schaamte mag ons aangezicht wel bedekken, en droefheid onze ziel vervullen, en we hebben te belijden: hoe is het fijne goud verdonkerd!
Tenslotte was er ook een dagelijks terugkerende dienst der gebeden.
In de “gemeenschap der heiligen”waren de gesprekken van wat persoonlijk doorleefd mocht worden aan de orde van de dag, en zij verheerlijkten God in elkander, vanwege Zijn reddende daden; maar zij volstonden niet met de redding van zichzelf te bespreken, of van elkaar te beluisteren, neen, zij vormden een gebedsgemeenschap, en zij oefenden geweld uit en namen het Koninkrijk der hemelen in door gebed. De kerkdeuren stonden naar de wereld toe niet gesloten – al was er dan soms ook nog zo’n grote vijandschap van degenen die “buiten”zijn – neen, ze stonden wijd open. De liefde van Christus drong ze en ze wisten bij bevinding iets van de schrik des Heeren, die hen aandreef om de mensen te bewegen tot het geloof.
En toch, ondanks al dit schone, hartverheffende en zielinnemende, dat deze oud-christelijke gemeente te aanschouwen gaf, was er al spoedig kaf onder het koren vermengd, ontstonden er verdeeldheden rondom de diverse voormannen, en laaiden de twistvuren op rondom overigen niet onbelangrijke vragen van geloof en levenswijze.
Na een kleine eeuw – blijkens de zeven brieven aan de Klein-Aziatische gemeenten, is er hier en daar al een groot verval te bespeuren, zodat de oproep tot radikale bekering komt doorklinken, opdat het licht des Evangelies niet geheel van de kandelaar zal verdwijnen.
De inklevende verdorvenheid doet zich bij Gods liefste kind dagelijks gelden. En wanneer dan de genademiddelen niet ootmoedig en afhankelijk-gelovig worden in acht genomen, dan is er geestelijke vervlakking en verachtering te duchten.
Bovendien waren er, de eeuwen door, de tegenstanders van de zuivere leer en van het Evangelie der zaligheid, dat weliswaar “voor” de mens bestemd, maar allerminst “naar” de mens, dat is overeenkomstig, ’s mensen inzichten en verlangens is. Het zou te ver voeren om – al was het maar in het kort – hier een schets te bieden, aan de hand van de geschiedenis der kerk, waaruit het verval rondom Woord- en sacramentsbediening zou kunnen blijken. We weten allen van de herontdekking, van onder het stof der eeuwen, van Gods Woord, en het licht des Geestes, dat in de zielen der kerkhervormers over dat Woord is opgegaan.
Zij hebben er iets van mogen verstaan, dat de dienst van God niet is een vormendienst, maar een dienst in de eerste plaats “in geest en waarheid”, en dat met volkomen inzet van het hart.
Ja, zij hebben in de leerschool der genade mogen letten op de uitspraak van Christus: “Die God aanbidden, zullen Hem aanbidden in Geest en in waarheid”.
Maar al waren zij nog zo zeer doordrongen van deze eis en wenselijkheid, dat de dienst van God een zaak van het hart en een geschenk van Gods Geest behoort te zijn, ze waren er zich tevens van bewust, dat zulk een dienstbetoon aan de Drieënige niet buiten vormen, niet buiten bepaalde orden kan. Want God is een God van orde.
En niemand kan ontkennen, dat bezinning onzerzijds op de vorm en het wezen van de gereformeerde eredienst overbodig is. De liturgie is in een crisis. Er is helaas! Een zoeken en naleven van vormen, die ons afvoeren van de gereformeerde belijdenis, en uiteindelijk weer terugleiden in de vormendienst van Rome. Velen mogen dit toejuichen, wij kunnen dit niet dan betreuren.
“Ben Ik een Vader, waar is Mijn eer?” zo luidt een vraag van Godswege, ons overgeleverd door één van de grote profeten.
De “ere” Gods is wel éen van de meest naar voren tredende kenmerken, die in de
Heilige Schrift op ons afkomen, als wezenlijk voor en eigen aan de ware religie.
De “ere”Gods is dan ook in de Hervorming, als één van de grondleggende beginselen
Der ware Godsverering, herontdekt, en met name door de hervormer Johannes Calvijn,
Als de allesoverspannende boog gezien, waarbinnen ook het heil van de zondaar
Een eigen plaats mag ontvangen. Calvijn zag het behoud van de mens ondergeschikt
Aan de eer en de glorie van God, de Schepper en Onderhouder van hemel en aarde.
De eer van God behoort Hem te worden toegebracht, omdat Hij is de volzalige,
De luisterijke, de heerlijke en alle eer waardige God.
De “ere”Gods komt de Schepper toe in het rijk der natuur, ja in de gehele schepping.
De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk. (Psalm 19).
De Almachtige schiep het al, riep het uit het niets in het aanzijn, en ziet,
Het was zeer goed. Het beantwoorde aan Zijn heilig, Goddelijk oogmerk en doelwit.
God de Vader, de Schepper, rustte op de zevende dag van Zijn arbeid, en Hij verlustigde
Zich in het geschapene. Vooral de mens, beelddrager van de Onzienlijke, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, was geroepen om de eer van God bewust te vertolken, en Hem uit naam van al het geschapene de eer en de lof toe te brengen.
Daar evenwel komt de grote eerrover, satan, in de hof van Eden.
Hij brengt het eerste mensenpaar ten val, door ze hun eigen eer als belangrijker en zaliger voor te spiegelen dan de eer van God. Zo hebben zij de heerlijkheid van hun Schepper verduisterd, Hem dienst geweigerd, gerebellerd, en de eer van God overgedragen op het schepsel. Natuurvergoding en schepselaanbidding waren er het gevolg van, zoals de apostel Paulus ons dat tekent aan het slot van Romeinen 1. Het bederf van het beste blijkt nu het slechtste. De mensheid werd verdreven uit het aardse paradijs. Het is haar verboden, in de weg van het verbond der werken, te blijven eten van de boom des levens.
Voorgoed schijnt de eer van God hem ontroofd. En toch, de Heere Jehovah zal niet toestaan dat Zijn eer aan een ander gegeven wordt.
Reeds in het door de zondeval ontluisterde paradijs weerklonk de belofte van de komende Verlosser. Zijn lust en spijze zou het, in de volheid des tijds, eenmaal zijn te doen “de wil des Vaders”. Hij nam en zocht niet der mensen eer, maar uitsluitend de ere Gods.
Zodat Hij bij Zijn komst in Bethlehem de hemelen zich openen en de heilige engelen het “ere zij God in de hoogste hemelen” uitjubelen, ziende op de volvoering van Gods eeuwige raad in en door Hem, Wiens namen onder andere luiden: “Raad, Sterke God, Vredevorst”!
Is satan, en in diens geleide en navolging ook de mens de grote eerrover van de Heilige….,
Jezus Christus, de Tweede Adam, de Heere uit de hemel, Hij wil indalen in de schuld en verlorenheid van het gevallen mensengeslacht, om in een weg van lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, in een weg van verzoening door voldoening de ere Gods herstellen.
En dat als plaatsbekledende Borg voor Zijn ker, Hem van eeuwigheid ter verlossing van Zijn Vader toevertrouwd. “Zie, Ik kom om Uw wil te doen, Uw wet is in het binnenste van Mijn ingewand” zingt de Borg in Psalm 40.
O, hoe dierbaar en beminnelijk, is deze Schoonste aller mensenkinderen, juist wanneer Hij Zich in dienstgestalte laat ontledigen en Zichzelf wil laten vernietigen, ten behoeve en tot redding van allen, die naar recht en verdienste zich een eeuwige dood, een eeuwige rampzaligheid hebben waardig gemaakt.
Hij verricht, in volkomen overgave aan Gods wil, de ware, trouwe smetteloze eredienst in het heiligdom van Gods tempel. Want het bloed van rammen, stieren en bokken kon de schuld niet verzoenen, en Gods toorn tegen de zonde niet blussen.
Voorbeeldig wilde Hij het ware Paaslam zijn, zodat het door God verkoren bondsvolk Israël uit het Egypte der dienstbaarheid kon uittrekken in de nacht, dat alle eerstgeborenen in Egypte stierven, maar de verderfengel trok voorbij waar hij het bloed van het Paaslam gestreken vond op de dorpels en posten in het land Gosen.
Heel de oud-testamentische eredienst was schaduwachtig en zinnebeeldig, en riep om de vervulling in en door Christus Jezus, Gods lieve, eengeboren Zoon. Hij is de grote Liturg, de ware Eerbezorger, in opdracht van Zijn hemelse Vader, en tegelijk ten behoeve van het Godsvolk, dat zwak en onmachtig, ja geheel en al onwillig uit en van zichzelf, niet anders kan dan de schuld dagelijks meerder maken.
Deze Christus, deze Messias, tot Profeet, Priester en Koning gezalfd over Sion, is allereerst gekomen voor en gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls.
Hij is de ware Izak, de meerdere Jozua, Die het volk kan inleiden in het beloofde land der eeuwige rust, overvloeiende van melk en honing. Hij is de ware, de enige Hogepriester van onze belijdenis, Die met één offer van Zijn aan het kruis genagelde lichaam de prijs der ziel, het rantsoen voor velen, het offer, dat God volstrekt behagen kon, heeft gebracht.
“Het is volbracht!” zo riep op de Goede Vrijdag op die meest gedenkwaardige dag van de heilsgeschiedenis, op dat grote keerpunt der wereldgeschiedenis tevens de Zoon van God uit.
Zoals bekend, was de beschuldiging: “Jezus, Nazarener, Koning der Joden”, niet alleen in het Hebreeuws, maar ook in het Grieks en in het Latijn op een plankje geschreven.
Want Hij was weliswaar allereerst de beloofde Koning Israëls, maar in en door Hem legt de Heere God wederom beslag op de gehel wereld.
In Christus is Jood en heiden verenigd tot dat ene Godsvolk, dat alle grenzen in beginsel uitwist, zodat “in Christus” is noch dienstbare, noch vrije, Jood en heiden, man noch vrouw.
Voor God zijn alle mensen, van welke kleur, nationaliteit, geslacht, rang of leeftijd ook volkomen gelijk. En bij Hem is “geen aanneming des persoons”.
De eer van God is door Christus hersteld. En omdat Hij met de Vader één is, zal de Goddelijke eer zowel de Vader als de Zoon beiden worden toegebracht, en dat door de Eeuwige Geest; “Hem, Die op de troon zit, en het Lam, zij de eer en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid!”
Voorwerpelijk is dus de ere Gods gezocht, hersteld en aan God de Vader toegebracht door Jezus Christus. Evenwel, het werk Gods zou niet volmaakt zijn, noch volmaakt worden, wanneer niet die ere Gods ook door het volk Gods, dat zijn de onderdanen van Koning Jezus, aan de Drieënige werd bewezen.
Uit en van zichzelf is dat volk zo machteloos en zo onwillig. Van nature zijn het “kinderen des toorns”, zoals alle andere mensen. “Vijanden”van God en van de naaste. Ja, vijandig aan hun wezenlijk, eeuwig heil naar ziel en lichaam. Zorgeloos, als spelend op de rand van de afgrond. Dood door de zonden en misdaden, tekent ons Gods heilig Woord dat volk.
En toch: “dit volk heb Ik Mij geformeerd; zij zullen Mijn lof verkondigen!”
Op het Goddelijk “Ik zal”volgt het “zij zullen”! Zij “moeten” zalig worden, of zij willen of niet. Hun zogenaamde “vrije wil” wordt hierbij totaal uitgeschakeld.
God wil het, en Hij is garant voor Zijn eigen werk. Christus wil het: Hij geeft ze het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid. En ook de derde Persoon van het wezen Gods, God de Heilige Geest, ook Hij wil het. Hij wil het door de vader in Christus beminde, het door Christus als Borg verloste volk, die verworven verlossing en die eeuwige liefde deelachtig maken. Daartoe is het – na Goede Vrijdag en Pasen – Pinksteren geworden.
De Geest van God is uitgestort op “alle” vlees. De door de zonde ontstane verdeeldheid, de spraakverwarring van Babel wordt op Pinksteren omgezet in een harmonische eenheid: de menigte dergenen, die tot bekering en tot geloof in de Zaligmaker kwamen, was “één van hart en één van ziel”. In die eerste Pinkstergemeente, in die oud-christelijke kerk is de ware godsdienst het zuiverst betracht. Immers, zij waren toen het meest vervuld met de Heilige Geest; zij leefden toen het dichtst bij Immanuël, in de verwachting van Zijn wederkomst; en de liefde Gods in hun harten wekte zo’n zuivere, belangloze wederliefde, dat zij alles onderling gemeen hadden. Ja de gemeenschap der heiligen was hun deel.
Ze waren maar geen los zand aan elkaar hangende leden van één kerkgenootschap of kerkgemeenschap, neen, zij beoefenden op geestelijke wijze de “gemeenschap”, als leden van één lichaam, de kerk, het ware lichaam van Christus, en bogen zalig hun hart en knie voor hun Koning, het Hoofd van Zijn verloste en in beginsel zaliggemaakte kerk.
En wonderen kwamen telkens opnieuw voor, wonderen van inkeer, van vernieuwing, van geloof, van genadebetoon van de Drieënige. Immers de Heere deed dagelijks toe tot de gemeente, die zalig werd. Door één preek van de apostel Petrus te Jeruzalem worden er al 3000 toegebracht, 3000 zielen voorgoed gevangen in de netten van het Evangelie des vredes. In onze geesteloze dagen nauwelijks één, ondanks 3000 preken. Ja, schaamte mag ons aangezicht wel bedekken, en droefheid onze ziel vervullen, en we hebben te belijden: hoe is het fijne goud verdonkerd!
Tenslotte was er ook een dagelijks terugkerende dienst der gebeden.
In de “gemeenschap der heiligen”waren de gesprekken van wat persoonlijk doorleefd mocht worden aan de orde van de dag, en zij verheerlijkten God in elkander, vanwege Zijn reddende daden; maar zij volstonden niet met de redding van zichzelf te bespreken, of van elkaar te beluisteren, neen, zij vormden een gebedsgemeenschap, en zij oefenden geweld uit en namen het Koninkrijk der hemelen in door gebed. De kerkdeuren stonden naar de wereld toe niet gesloten – al was er dan soms ook nog zo’n grote vijandschap van degenen die “buiten”zijn – neen, ze stonden wijd open. De liefde van Christus drong ze en ze wisten bij bevinding iets van de schrik des Heeren, die hen aandreef om de mensen te bewegen tot het geloof.
En toch, ondanks al dit schone, hartverheffende en zielinnemende, dat deze oud-christelijke gemeente te aanschouwen gaf, was er al spoedig kaf onder het koren vermengd, ontstonden er verdeeldheden rondom de diverse voormannen, en laaiden de twistvuren op rondom overigen niet onbelangrijke vragen van geloof en levenswijze.
Na een kleine eeuw – blijkens de zeven brieven aan de Klein-Aziatische gemeenten, is er hier en daar al een groot verval te bespeuren, zodat de oproep tot radikale bekering komt doorklinken, opdat het licht des Evangelies niet geheel van de kandelaar zal verdwijnen.
De inklevende verdorvenheid doet zich bij Gods liefste kind dagelijks gelden. En wanneer dan de genademiddelen niet ootmoedig en afhankelijk-gelovig worden in acht genomen, dan is er geestelijke vervlakking en verachtering te duchten.
Bovendien waren er, de eeuwen door, de tegenstanders van de zuivere leer en van het Evangelie der zaligheid, dat weliswaar “voor” de mens bestemd, maar allerminst “naar” de mens, dat is overeenkomstig, ’s mensen inzichten en verlangens is. Het zou te ver voeren om – al was het maar in het kort – hier een schets te bieden, aan de hand van de geschiedenis der kerk, waaruit het verval rondom Woord- en sacramentsbediening zou kunnen blijken. We weten allen van de herontdekking, van onder het stof der eeuwen, van Gods Woord, en het licht des Geestes, dat in de zielen der kerkhervormers over dat Woord is opgegaan.
Zij hebben er iets van mogen verstaan, dat de dienst van God niet is een vormendienst, maar een dienst in de eerste plaats “in geest en waarheid”, en dat met volkomen inzet van het hart.
Ja, zij hebben in de leerschool der genade mogen letten op de uitspraak van Christus: “Die God aanbidden, zullen Hem aanbidden in Geest en in waarheid”.
Maar al waren zij nog zo zeer doordrongen van deze eis en wenselijkheid, dat de dienst van God een zaak van het hart en een geschenk van Gods Geest behoort te zijn, ze waren er zich tevens van bewust, dat zulk een dienstbetoon aan de Drieënige niet buiten vormen, niet buiten bepaalde orden kan. Want God is een God van orde.
En niemand kan ontkennen, dat bezinning onzerzijds op de vorm en het wezen van de gereformeerde eredienst overbodig is. De liturgie is in een crisis. Er is helaas! Een zoeken en naleven van vormen, die ons afvoeren van de gereformeerde belijdenis, en uiteindelijk weer terugleiden in de vormendienst van Rome. Velen mogen dit toejuichen, wij kunnen dit niet dan betreuren.