1958-2012
Geplaatst: 25 okt 2012, 14:57
Ik las in De Saambinder van 1958 iets wat me wel trof, en eigenlijk nu ook nog hoogst actueel is.
Ik zou zeggen leg 1958 eens naast 2012.
EEN TEKEN DES TIJDS
Toen Christus nog rondwandelde op de aarde, heeft Hij vooral in het laatste tijdperk van Zijn openbare bediening gesproken over de tekenen der tijden. De voortekenen die aan Zijn komst op de wolken des hemels voorafgaan zijn vooral:
● De voltooiing van de prediking van het Evangelie in de hele wereld
● Oorlogen, hongersnoden, pestilentiën en aardbevingen
● Maar ook de grote afval van het geloof, en de openbaring van
de mens der zonde.
Christus heeft in het bijzonder Zijn volk vermaand en opgewekt om daarop acht te geven. We leven van nature overal maar overheen, maar wat is het nodig, dat de Heere ons Zelf stilzet en dat wij de ernst der zaken mogen overdenken door de kracht en de verlichting des Heiligen Geestes.
De wijze maagden in Mattheus 25 waren voor- en toebereid, en dat is ons allen van node, zal het wel zijn voor die grote eeuwigheid, en zullen wij er winst mee doen voor onze onsterfelijke ziel.
Wij hebben in onze diepe val een verbond gemaakt met de dood, en een voorzichtig verdrag met de hel. En uit kracht daarvan geloven wij nog heden ten dage de leugen van de duivel, dat wij niet zullen sterven. Een Goddelijk, almachtig wonder moet er plaatsgrijpen in ons leven, zal de leugen van de satan voor ons een leugen worden, en zullen wij geloven wat God gesproken heeft.
Ook Paulus heeft, in navolging van Christus, in sommige van zijn doorluchte brieven geschreven over de tekenen der tijden, namelijk waardoor de laatste dagen zich zouden kenmerken.
Met schrik en beving mag ons hart wel vervuld zijn, want het is klaar en duidelijk, dat God gaat vervullen wat zo vele eeuwen geleden voorzegd is. Och dat wij met onze kinderen wakker geschud mochten worden, waar de toekomst des Heeren genaakt.
Eén van die tekenen der tijden is ook wel, dat God Zich met weinig mensen bemoeit. Het blijft te allen tijde waar, wat wij zingen in Psalm 1 vers 4: De Heere toch slaat der mensen wegen gade. We moeten het dus niet zo verstaan, alsof de grote God geen acht slaat op de mens. O neen, het is verre van dat. Er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht, en geen schepsel is onzichtbaar voor Hem. Wij moeten allen geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk zal wegdragen wat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, 2 Korinthe 5 vers 10.
Maar wat ik ermee bedoel, is dit, dat het oordeel van de verharding steeds zwaarder wordt. De wereld maakt zich hoe langer hoe meer rijp voor het oordeel Gods, dat steeds dichterbij komt. De mens beseft het niet en hij kan het niet beseffen, maar wat is het een verschrikkelijke gedachte, dat de mens maar ongestoord verder gaat in de zonde en in de ongerechtigheid.
Er zijn wel eens tijden geweest, dat God mensen als een vuurbrand uit het vuur rukte, en dat de wereld het zelfs bekennen moest, dat er een wonder had plaatsgehad in degenen, die tevoren de zonde als water indronken. Het heeft God menigmaal behaagd om sommige mensen, die in de zonde uitspatten, of die ver, zeer ver waren afgeweken, naar Zijn soevereine genade te bekeren of terug te brengen, dat zij als toonbeelden van Zijn genade gesteld werden. Doch wat wordt dat in onze dagen weinig gehoord. Het is alsof God Zich hoe langer hoe meer terugtrekt.
En op het erf van Gods kerk, onder de belijders der waarheid? Wat is er een godsdienst onder de mensen! Doch een godsdienst, veelal, naar de mode van de tijd. Men kan de wereld blijven dienen, en tegelijk heeft men zijn mond vol van godsdienst.
De stelling van Pelagius, dat een mens wel mee kan werken aan zijn zaligheid, krijgt steeds groter aanhang. Wat de letter betreft, dan belijdt men nog wel de val van Adam, maar in de praktijk wordt het meer en meer geloochend. Op een bedekte wijze wordt de vijandschap meer en meer openbaar tegen de leer, dat de mens dood ligt in de zonden en in misdaden.
Comrie is in zijn dagen scherp ingegaan tegen die remonstrantse leer, en Huntington schreef een boek tegen het Arminiaans geraamte. En zo wij door genade geen vreemdeling zijn van ons eigen hart, zullen wij het wel ontdekt hebben, dat er van nature niet anders in ons is dan vijandschap tegen God.
Wij zijn er vijanden van om uit genade zalig te worden; vijanden van het eenzijdige, vrijmachtige en soevereine werk Gods. Geen vrienden, maar vijanden worden met God verzoend door de dood Zijns Zoons. Doch alles wat in ons is, verzet zich daar tegen.
Men spreekt nog wel van de Heilige Geest en belijdt dat Hij met de Vader en de Zoon waarachtig en eeuwig God is, maar wat wordt praktisch de noodzakelijkheid van Zijn werk miskend. De mensen hebben hun mond vol van Christus, maar waar hoort ge het, dat zij met God te doen gekregen hebben?
De laatste woorden van Paulus in Hebreeën 12 zijn: Want onze God is een verterend vuur. Men praat maar over de Heere Jezus, maar Adam en Mozes staan in het vergeetboek. Veel mensen hebben behoefte aan het Avondmaal, daar kunnen zij niet afblijven; maar zonder waarachtige droefheid naar God, en zonder betrekking op de Heere Jezus. O, wat een bedrog! En wat misleiden vele zielen zichzelf voor die ontzaglijke eeuwigheid.
Bekeerd zonder wedergeboorte. Gerechtigheid zonder dat men ooit met de Rechter van doen heeft gekregen. Men spreekt van de vergeving der zonden, zonder dat men ooit één zonde in waarheid betreurd en beweend heeft. Wandelen op de weg naar de hemel, zonder ooit door de enge poort te zijn ingegaan; verlost, zonder ooit verloren te zijn gegaan. Christen, zonder ooit zondaar voor God geworden te zijn; naar de hemel, zonder ooit in de hel geweest te zijn.
Het is voor vele mensen wel te scherp, maar ik kan en mag niet anders schrijven. Het is de naakte waarheid. O, wat geeft de duivel toch een macht om zielen te verblinden, en langs een weg van godsdienst naar de hel te slepen. En ons bedrieglijk en arglistig hart wil wel buiten het recht van God om zalig worden. Wij zullen er God wel aan wagen, en in onze eigen wegen doorgaan, totdat het voor eeuwig te laat is. De diepte van de val en de diepte van onze vijandschap zijn niet in woorden uit te drukken.
En wat is het een zwaar oordeel, wanneer God ons in onze wegen door laat gaan. Het oordeel wordt in Gods Woord uitgesproken over de gerusten te Sion en de zekeren op de berg van Samaria.
Daarentegen is het een bijzondere gunst Gods, wanneer er in ons leven een tijd mag aanbreken, dat God ons te sterk wordt, en dat wij zowel met onze zonde als met onze godsdienst om mogen komen.
Saulus van Tarsen was ook vóór zijn bekering een eigengerechtige farizeeër. Hij meende zelfs in zijn blindheid Gode een dienst te doen, door degenen die de Naam van Christus beleden, te vangen en om te brengen. Toen Stéfanus gestenigd werd, had hij mede een welgevallen in zijn dood. Hij dacht: gelukkig, nu is er weer één van die voormannen opgeruimd.
Als een verscheurend dier reisde hij naar Damascus, om ook daar zijn slag te slaan. Doch toen hij de poorten van de stad naderde, werd hij neergeveld door Sions eeuwige Koning. Daar lag hij ter aarde, gevangen in het net van het Evangelie. Hij was door de alles overwinnende kracht van Gods genade veranderd van een leeuw in een lam. Van een tegenstander werd hij een voorstander.
Hij is door genade een kampvechter geworden voor de leer van vrije genade. Wat is hij tot een zegen gesteld voor de gemeente Gods, en tot aan het eind der eeuwen zal de naam van die rechtvaardige tot zegening zijn.
En nu zijn er in onze dagen nog wel mensen, die door mensen bekeerd worden, en mensen die zichzelf veranderen. Maar o, wat worden er weinig gevonden, die door God bekeerd worden.
Veel mensen nemen de Heere Jezus aan, zonder Hem ooit ontvangen te hebben. Veel mensen grijpen Christus aan, zonder ooit door Hem gegrepen te zijn. In Filippenzen 3 vers 12 zegt Paulus: Niet dat ik het alrede gekregen heb of alrede volmaakt ben; maar ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben.
Een bekering, waar God niet van af weet, is misleidend voor de eeuwigheid. Steeds breder wordt de schare van degenen, die naar een derde weg zoeken, en die ook menen gevonden te hebben.
Men denkt werkelijk, dat men zonder wedergeboorte, zonder afsnijding en inlijving, wel in de hemel kan komen. Een leer van algemene barmhartigheid wordt steeds meer openlijk en bedekt gepredikt. Dat Sion door recht verlost moet worden, wordt soms nog wel genoemd, maar niet verklaard en uitgewerkt. En zelfs de zuivere kennis van de grondwaarheden is zó ver weg, dat het schier niet meer opgemerkt wordt.
Het werk van de mens komt steeds meer op de voorgrond, en de haat en vijandschap tegen het eenzijdige werk Gods komen meer en meer openbaar. Men wordt het zat om altijd maar over die val in Adam te horen. Begin maar met Christus, en verkondig Christus, zo is de algemene leuze. Maar och, mijn geliefden, welke waarde zal Christus ooit voor ons kunnen hebben, als de grondige kennis van Adam wordt gemist. En welke betekenis kan het Evangelie voor ons hebben, als de wet ons niet eerst heeft vervloekt en verdoemd?
Er is blijdschap in de hemel onder de engelen Gods, over één zondaar die zich bekeert. En nu kunnen wij nog wel zondaar zijn in onze bevatting, en zondaar in onze consciëntie, maar dat is nog geen zondaar voor God. En nooit zullen wij dat in waarheid zijn, als Gods Geest het ons niet maakt.
Het wordt toch zo waar in ons leven, dat de natuurlijke mens niet begrijpt, de dingen die des Geestes Gods zijn. Het zijn inderdaad verborgenheden en tegelijk onmogelijkheden aan de zijde van de mens. God alleen kan ons brengen waar wij onszelf niet kunnen brengen.
God bemoeit Zich met weinig mensen. Wie zal het niet toe moeten stemmen, wanneer wij een blik slaan op de kerk Gods in haar zichtbare openbaring? Wat ligt alles als verzonken in een valse rust en wat worden er weinig mensen ontdekt door Gods Geest. Wat doet de prediking, ook wanneer die nog zuiver mag zijn, weinig nut. Wat wordt de bede van de tollenaar, 'O God, wees mij zondaar genadig', weinig vernomen.
Maar ook, wat bemoeit God Zich met weinig mensen, in betrekking tot degenen, die aanvankelijk uit de dood geroepen zijn tot het leven. Wat zijn er weinig werkzaamheden en levende bekommeringen. Wat is er weinig ontdekking des Geestes, en vandaar is er zo weinig waarachtige zielennood.
Wat is er veel een rusten in hetgeen waar geen rust in is. Wat is er een blijven staan en blijven steken in de kindergeboorte. Er zijn mensen, die een slag in hun hart gekregen hebben, maar niet verder komen. En degenen, die wel eens een oog buiten zichzelf gekregen hebben op Christus, blijven er ook in hangen. Ja, degenen die tot de bewuste kennis gekomen zijn, leven veel meer uit hetgeen gebeurd is, dan uit de Levensbron en Fontein Christus.
O, het is waar, wij kunnen geen haar wit of zwart maken, en geen el tot onze lengte toedoen. Ook is het waar, dat de Heere vrij is in Zijn soevereine bediening in het leven van Zijn gunstgenoten. Maar toch hebben wij ons wel af te vragen: Waar ligt de oorzaak, dat er zo weinig vordering en doorbreking is in de genade?
Gods Woord zegt: Wij hebben het leven onzer hand gevonden, en daarom worden wij niet ziek. De kennis van het eisend recht wordt zo gemist, en daarom wordt het niet buiten hoop.
Gods Geest wordt zo uitgeblust en bedroefd door ons leven. Gods Geest kan niet wonen waar verwarring en boze handel is. Gods Geest onttrekt Zich waar de wereld de overhand heeft, en de zonde in hart en huis gekoesterd wordt; ook daar waar de praktijk van het leven in strijd is met de belijdenis.
Wij kunnen zo heen leven over al de breuken en scheidingen die er liggen. Wij hoeven heus niet op een school te gaan, om te leren de schuld op een ander te werpen. Dadelijk na de val is dat kwaad al openbaar geworden, en het vreet nog maar voort. Alleen als God er aan te pas komt, worden wij schuldenaren, en anders nooit.
In mijn jeugd had ik het voorrecht veel te verkeren in het huis van een beproefd kind des Heeren. Zij was nog zeer jong toen de Heere haar ogen oprende en haar met Zijn genade begiftigde.
Het gebeurde op een keer, dat zij op een gezelschap mocht spreken over wat God aan haar ziel gedaan had. Een oude man, die ook geen vreemdeling van het werk Gods was, kon er niet onder vallen, en kwam er tegenop. Op de weg naar huis klaagde het meisje haar nood aan de Heere. Zij kwam in de banden met hetgeen haar toegevoegd was door die oude man, doch eer zij bij haar moeder kwam die avond, beloofde de Heere haar dat Hij het voor haar zou opnemen.
En wat gebeurde? Zij vertelde haar moeder al de wederwaardigheden, maar zij zei er ook bij: Wij krijgen vanavond nog bezoek. En werkelijk, diep in de nacht kwam die oude man vergeving vragen. Hij was naar bed gegaan, maar kon niet slapen. Het moest eerst vlak gemaakt worden. En dat heeft toen in die nacht plaats gehad. Dat zijn bewijzen, dat de Heere een nauw toezicht over Zijn volk heeft.
En nu zijn wij ellendig genoeg om onszelf te rechtvaardigen, en wij trachten wel het kwaad goed te praten, ook bijvoorbeeld met de scheiding die er kwam tussen Paulus en Barnabas, doch wanneer God Zich ermee gaat bemoeien, dan zal het wel anders worden.
De verbittering, die er kwam tussen die beide hoogbegenadigde mensen, is voor ons als een baken in zee, tot een voorzichtige wandel, maar is niet gegeven om ons leven ermee te bemantelen, en voort te leven in de handhaving van onszelf.
Er worden wat teksten uit de Bijbel overgeslagen en opzij gezet en op anderen toegepast.
Een ieder kere maar in tot zichzelf. En wanneer wij dan onze hand in eigen boezem mogen steken, dan zal hij er wel melaats uitkomen. De farizeeër doet niet anders dan maar klappen uitdelen aan anderen, zonder zichzelf ooit te raken. Doch de tollenaar in Lukas 18 durfde zijn ogen niet op te heffen, maar sloeg op zijn borst. Hij was de man die het zo verzondigd had. En dat is door de uitnemende grootheid van Gods kracht.
Ik zal maar eindigen voor ditmaal, maar och, dat het de Heere behagen mocht Zich nog met ons te bemoeien. Het ligt bij ons zo diep verzondigd en zwaar verbeurd, maar de God aller genade mocht, in plaats van ons te verwerpen, nog aanschouwen in de Zoon Zijner eeuwige liefde, in Wie Hij al Zijn welbehagen heeft.
Ik zou zeggen leg 1958 eens naast 2012.
EEN TEKEN DES TIJDS
Toen Christus nog rondwandelde op de aarde, heeft Hij vooral in het laatste tijdperk van Zijn openbare bediening gesproken over de tekenen der tijden. De voortekenen die aan Zijn komst op de wolken des hemels voorafgaan zijn vooral:
● De voltooiing van de prediking van het Evangelie in de hele wereld
● Oorlogen, hongersnoden, pestilentiën en aardbevingen
● Maar ook de grote afval van het geloof, en de openbaring van
de mens der zonde.
Christus heeft in het bijzonder Zijn volk vermaand en opgewekt om daarop acht te geven. We leven van nature overal maar overheen, maar wat is het nodig, dat de Heere ons Zelf stilzet en dat wij de ernst der zaken mogen overdenken door de kracht en de verlichting des Heiligen Geestes.
De wijze maagden in Mattheus 25 waren voor- en toebereid, en dat is ons allen van node, zal het wel zijn voor die grote eeuwigheid, en zullen wij er winst mee doen voor onze onsterfelijke ziel.
Wij hebben in onze diepe val een verbond gemaakt met de dood, en een voorzichtig verdrag met de hel. En uit kracht daarvan geloven wij nog heden ten dage de leugen van de duivel, dat wij niet zullen sterven. Een Goddelijk, almachtig wonder moet er plaatsgrijpen in ons leven, zal de leugen van de satan voor ons een leugen worden, en zullen wij geloven wat God gesproken heeft.
Ook Paulus heeft, in navolging van Christus, in sommige van zijn doorluchte brieven geschreven over de tekenen der tijden, namelijk waardoor de laatste dagen zich zouden kenmerken.
Met schrik en beving mag ons hart wel vervuld zijn, want het is klaar en duidelijk, dat God gaat vervullen wat zo vele eeuwen geleden voorzegd is. Och dat wij met onze kinderen wakker geschud mochten worden, waar de toekomst des Heeren genaakt.
Eén van die tekenen der tijden is ook wel, dat God Zich met weinig mensen bemoeit. Het blijft te allen tijde waar, wat wij zingen in Psalm 1 vers 4: De Heere toch slaat der mensen wegen gade. We moeten het dus niet zo verstaan, alsof de grote God geen acht slaat op de mens. O neen, het is verre van dat. Er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht, en geen schepsel is onzichtbaar voor Hem. Wij moeten allen geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk zal wegdragen wat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, 2 Korinthe 5 vers 10.
Maar wat ik ermee bedoel, is dit, dat het oordeel van de verharding steeds zwaarder wordt. De wereld maakt zich hoe langer hoe meer rijp voor het oordeel Gods, dat steeds dichterbij komt. De mens beseft het niet en hij kan het niet beseffen, maar wat is het een verschrikkelijke gedachte, dat de mens maar ongestoord verder gaat in de zonde en in de ongerechtigheid.
Er zijn wel eens tijden geweest, dat God mensen als een vuurbrand uit het vuur rukte, en dat de wereld het zelfs bekennen moest, dat er een wonder had plaatsgehad in degenen, die tevoren de zonde als water indronken. Het heeft God menigmaal behaagd om sommige mensen, die in de zonde uitspatten, of die ver, zeer ver waren afgeweken, naar Zijn soevereine genade te bekeren of terug te brengen, dat zij als toonbeelden van Zijn genade gesteld werden. Doch wat wordt dat in onze dagen weinig gehoord. Het is alsof God Zich hoe langer hoe meer terugtrekt.
En op het erf van Gods kerk, onder de belijders der waarheid? Wat is er een godsdienst onder de mensen! Doch een godsdienst, veelal, naar de mode van de tijd. Men kan de wereld blijven dienen, en tegelijk heeft men zijn mond vol van godsdienst.
De stelling van Pelagius, dat een mens wel mee kan werken aan zijn zaligheid, krijgt steeds groter aanhang. Wat de letter betreft, dan belijdt men nog wel de val van Adam, maar in de praktijk wordt het meer en meer geloochend. Op een bedekte wijze wordt de vijandschap meer en meer openbaar tegen de leer, dat de mens dood ligt in de zonden en in misdaden.
Comrie is in zijn dagen scherp ingegaan tegen die remonstrantse leer, en Huntington schreef een boek tegen het Arminiaans geraamte. En zo wij door genade geen vreemdeling zijn van ons eigen hart, zullen wij het wel ontdekt hebben, dat er van nature niet anders in ons is dan vijandschap tegen God.
Wij zijn er vijanden van om uit genade zalig te worden; vijanden van het eenzijdige, vrijmachtige en soevereine werk Gods. Geen vrienden, maar vijanden worden met God verzoend door de dood Zijns Zoons. Doch alles wat in ons is, verzet zich daar tegen.
Men spreekt nog wel van de Heilige Geest en belijdt dat Hij met de Vader en de Zoon waarachtig en eeuwig God is, maar wat wordt praktisch de noodzakelijkheid van Zijn werk miskend. De mensen hebben hun mond vol van Christus, maar waar hoort ge het, dat zij met God te doen gekregen hebben?
De laatste woorden van Paulus in Hebreeën 12 zijn: Want onze God is een verterend vuur. Men praat maar over de Heere Jezus, maar Adam en Mozes staan in het vergeetboek. Veel mensen hebben behoefte aan het Avondmaal, daar kunnen zij niet afblijven; maar zonder waarachtige droefheid naar God, en zonder betrekking op de Heere Jezus. O, wat een bedrog! En wat misleiden vele zielen zichzelf voor die ontzaglijke eeuwigheid.
Bekeerd zonder wedergeboorte. Gerechtigheid zonder dat men ooit met de Rechter van doen heeft gekregen. Men spreekt van de vergeving der zonden, zonder dat men ooit één zonde in waarheid betreurd en beweend heeft. Wandelen op de weg naar de hemel, zonder ooit door de enge poort te zijn ingegaan; verlost, zonder ooit verloren te zijn gegaan. Christen, zonder ooit zondaar voor God geworden te zijn; naar de hemel, zonder ooit in de hel geweest te zijn.
Het is voor vele mensen wel te scherp, maar ik kan en mag niet anders schrijven. Het is de naakte waarheid. O, wat geeft de duivel toch een macht om zielen te verblinden, en langs een weg van godsdienst naar de hel te slepen. En ons bedrieglijk en arglistig hart wil wel buiten het recht van God om zalig worden. Wij zullen er God wel aan wagen, en in onze eigen wegen doorgaan, totdat het voor eeuwig te laat is. De diepte van de val en de diepte van onze vijandschap zijn niet in woorden uit te drukken.
En wat is het een zwaar oordeel, wanneer God ons in onze wegen door laat gaan. Het oordeel wordt in Gods Woord uitgesproken over de gerusten te Sion en de zekeren op de berg van Samaria.
Daarentegen is het een bijzondere gunst Gods, wanneer er in ons leven een tijd mag aanbreken, dat God ons te sterk wordt, en dat wij zowel met onze zonde als met onze godsdienst om mogen komen.
Saulus van Tarsen was ook vóór zijn bekering een eigengerechtige farizeeër. Hij meende zelfs in zijn blindheid Gode een dienst te doen, door degenen die de Naam van Christus beleden, te vangen en om te brengen. Toen Stéfanus gestenigd werd, had hij mede een welgevallen in zijn dood. Hij dacht: gelukkig, nu is er weer één van die voormannen opgeruimd.
Als een verscheurend dier reisde hij naar Damascus, om ook daar zijn slag te slaan. Doch toen hij de poorten van de stad naderde, werd hij neergeveld door Sions eeuwige Koning. Daar lag hij ter aarde, gevangen in het net van het Evangelie. Hij was door de alles overwinnende kracht van Gods genade veranderd van een leeuw in een lam. Van een tegenstander werd hij een voorstander.
Hij is door genade een kampvechter geworden voor de leer van vrije genade. Wat is hij tot een zegen gesteld voor de gemeente Gods, en tot aan het eind der eeuwen zal de naam van die rechtvaardige tot zegening zijn.
En nu zijn er in onze dagen nog wel mensen, die door mensen bekeerd worden, en mensen die zichzelf veranderen. Maar o, wat worden er weinig gevonden, die door God bekeerd worden.
Veel mensen nemen de Heere Jezus aan, zonder Hem ooit ontvangen te hebben. Veel mensen grijpen Christus aan, zonder ooit door Hem gegrepen te zijn. In Filippenzen 3 vers 12 zegt Paulus: Niet dat ik het alrede gekregen heb of alrede volmaakt ben; maar ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben.
Een bekering, waar God niet van af weet, is misleidend voor de eeuwigheid. Steeds breder wordt de schare van degenen, die naar een derde weg zoeken, en die ook menen gevonden te hebben.
Men denkt werkelijk, dat men zonder wedergeboorte, zonder afsnijding en inlijving, wel in de hemel kan komen. Een leer van algemene barmhartigheid wordt steeds meer openlijk en bedekt gepredikt. Dat Sion door recht verlost moet worden, wordt soms nog wel genoemd, maar niet verklaard en uitgewerkt. En zelfs de zuivere kennis van de grondwaarheden is zó ver weg, dat het schier niet meer opgemerkt wordt.
Het werk van de mens komt steeds meer op de voorgrond, en de haat en vijandschap tegen het eenzijdige werk Gods komen meer en meer openbaar. Men wordt het zat om altijd maar over die val in Adam te horen. Begin maar met Christus, en verkondig Christus, zo is de algemene leuze. Maar och, mijn geliefden, welke waarde zal Christus ooit voor ons kunnen hebben, als de grondige kennis van Adam wordt gemist. En welke betekenis kan het Evangelie voor ons hebben, als de wet ons niet eerst heeft vervloekt en verdoemd?
Er is blijdschap in de hemel onder de engelen Gods, over één zondaar die zich bekeert. En nu kunnen wij nog wel zondaar zijn in onze bevatting, en zondaar in onze consciëntie, maar dat is nog geen zondaar voor God. En nooit zullen wij dat in waarheid zijn, als Gods Geest het ons niet maakt.
Het wordt toch zo waar in ons leven, dat de natuurlijke mens niet begrijpt, de dingen die des Geestes Gods zijn. Het zijn inderdaad verborgenheden en tegelijk onmogelijkheden aan de zijde van de mens. God alleen kan ons brengen waar wij onszelf niet kunnen brengen.
God bemoeit Zich met weinig mensen. Wie zal het niet toe moeten stemmen, wanneer wij een blik slaan op de kerk Gods in haar zichtbare openbaring? Wat ligt alles als verzonken in een valse rust en wat worden er weinig mensen ontdekt door Gods Geest. Wat doet de prediking, ook wanneer die nog zuiver mag zijn, weinig nut. Wat wordt de bede van de tollenaar, 'O God, wees mij zondaar genadig', weinig vernomen.
Maar ook, wat bemoeit God Zich met weinig mensen, in betrekking tot degenen, die aanvankelijk uit de dood geroepen zijn tot het leven. Wat zijn er weinig werkzaamheden en levende bekommeringen. Wat is er weinig ontdekking des Geestes, en vandaar is er zo weinig waarachtige zielennood.
Wat is er veel een rusten in hetgeen waar geen rust in is. Wat is er een blijven staan en blijven steken in de kindergeboorte. Er zijn mensen, die een slag in hun hart gekregen hebben, maar niet verder komen. En degenen, die wel eens een oog buiten zichzelf gekregen hebben op Christus, blijven er ook in hangen. Ja, degenen die tot de bewuste kennis gekomen zijn, leven veel meer uit hetgeen gebeurd is, dan uit de Levensbron en Fontein Christus.
O, het is waar, wij kunnen geen haar wit of zwart maken, en geen el tot onze lengte toedoen. Ook is het waar, dat de Heere vrij is in Zijn soevereine bediening in het leven van Zijn gunstgenoten. Maar toch hebben wij ons wel af te vragen: Waar ligt de oorzaak, dat er zo weinig vordering en doorbreking is in de genade?
Gods Woord zegt: Wij hebben het leven onzer hand gevonden, en daarom worden wij niet ziek. De kennis van het eisend recht wordt zo gemist, en daarom wordt het niet buiten hoop.
Gods Geest wordt zo uitgeblust en bedroefd door ons leven. Gods Geest kan niet wonen waar verwarring en boze handel is. Gods Geest onttrekt Zich waar de wereld de overhand heeft, en de zonde in hart en huis gekoesterd wordt; ook daar waar de praktijk van het leven in strijd is met de belijdenis.
Wij kunnen zo heen leven over al de breuken en scheidingen die er liggen. Wij hoeven heus niet op een school te gaan, om te leren de schuld op een ander te werpen. Dadelijk na de val is dat kwaad al openbaar geworden, en het vreet nog maar voort. Alleen als God er aan te pas komt, worden wij schuldenaren, en anders nooit.
In mijn jeugd had ik het voorrecht veel te verkeren in het huis van een beproefd kind des Heeren. Zij was nog zeer jong toen de Heere haar ogen oprende en haar met Zijn genade begiftigde.
Het gebeurde op een keer, dat zij op een gezelschap mocht spreken over wat God aan haar ziel gedaan had. Een oude man, die ook geen vreemdeling van het werk Gods was, kon er niet onder vallen, en kwam er tegenop. Op de weg naar huis klaagde het meisje haar nood aan de Heere. Zij kwam in de banden met hetgeen haar toegevoegd was door die oude man, doch eer zij bij haar moeder kwam die avond, beloofde de Heere haar dat Hij het voor haar zou opnemen.
En wat gebeurde? Zij vertelde haar moeder al de wederwaardigheden, maar zij zei er ook bij: Wij krijgen vanavond nog bezoek. En werkelijk, diep in de nacht kwam die oude man vergeving vragen. Hij was naar bed gegaan, maar kon niet slapen. Het moest eerst vlak gemaakt worden. En dat heeft toen in die nacht plaats gehad. Dat zijn bewijzen, dat de Heere een nauw toezicht over Zijn volk heeft.
En nu zijn wij ellendig genoeg om onszelf te rechtvaardigen, en wij trachten wel het kwaad goed te praten, ook bijvoorbeeld met de scheiding die er kwam tussen Paulus en Barnabas, doch wanneer God Zich ermee gaat bemoeien, dan zal het wel anders worden.
De verbittering, die er kwam tussen die beide hoogbegenadigde mensen, is voor ons als een baken in zee, tot een voorzichtige wandel, maar is niet gegeven om ons leven ermee te bemantelen, en voort te leven in de handhaving van onszelf.
Er worden wat teksten uit de Bijbel overgeslagen en opzij gezet en op anderen toegepast.
Een ieder kere maar in tot zichzelf. En wanneer wij dan onze hand in eigen boezem mogen steken, dan zal hij er wel melaats uitkomen. De farizeeër doet niet anders dan maar klappen uitdelen aan anderen, zonder zichzelf ooit te raken. Doch de tollenaar in Lukas 18 durfde zijn ogen niet op te heffen, maar sloeg op zijn borst. Hij was de man die het zo verzondigd had. En dat is door de uitnemende grootheid van Gods kracht.
Ik zal maar eindigen voor ditmaal, maar och, dat het de Heere behagen mocht Zich nog met ons te bemoeien. Het ligt bij ons zo diep verzondigd en zwaar verbeurd, maar de God aller genade mocht, in plaats van ons te verwerpen, nog aanschouwen in de Zoon Zijner eeuwige liefde, in Wie Hij al Zijn welbehagen heeft.