memento schreef:Zo maar enkele gedachten:
1. Elk mens is een schepsel van God. Dát maakt een mens waardevol. Elk mens is door God bedoeld en gevormd. Niet tevreden zijn met jezelf, is niet tevreden zijn met Gods werk.
2. De mens is beelddrager van God. Hoewel dit beeld door de zonde hopeloos besmeurd is, heeft God door zijn algemene genade nog vele schone elementen in ons gelaten, die iets laten zien van het beeld van God. Deze schone afschaduwingen van het beeld Gods zijn waardevol, en verdienen gewaardeerd te worden.
3. Liefhebben betekend jezelf wegschenken. Gods heilige wet roept ons op God en de naaste lief te hebben. Wie echter liefheeft zonder zichzelf te waarderen, geeft iets weg wat hijzelf waardeloos vind. Om werkelijk lief te kunnen hebben, is het dus nodig om de waarde van zichzelf in te zien. Slechts dan heeft het wegschenken van jezelf betekenis.
4. De diepste waarde van een mens is, als hij door genade kan zeggen dat hij eigendom van Christus is.
5. De waarde van ons mens-zijn ligt buiten ons. Het is Gods schepping, Gods beeld wat wij - besmeurd - meedragen, en Gods genade die in het hart (van Zijn kinderen) is uitgestort, die de mens waarde geven. Omdat de waarde afkomstig is van buiten onszelf, kan niets in ons daar afbreuk aan doen. Wat we ook doen, denken, zeggen, voelen, etc, onze waarde wordt er niet meer of minder om. Aan de ene kant is dit een bevrijding, omdat onze waarde onvoorwaardelijk is, en niet iets wat we moeten verdienen. Aan de andere kant wijst dit ook de weg die we gaan moeten om tot echte zelfwaardering te kunnen komen, namelijk dat we deze in God en Zijn werk moeten zoeken. Los van God en Zijn (genade)werk, is zelfwaardering al snel puur egoïsme.
Eens met memento.
Ik citeer Calvijn hierover:
II, XVI, 4: Dat wij dus verzoend zijn door de dood van Christus, moet niet zo genomen worden, alsof de Zoon ons daarom met Hem verzoend heeft, opdat Hij zou beginnen te beminnen hen, die Hij haatte; maar, terwijl Hij ons reeds liefhad, zijn wij met Hem verzoend, met wie wij vanwege onze zonde vijandschap hadden. Of ik dit naar waarheid zeg, moge de apostel getuigen. God bevestigt zijn liefde jegens ons, zegt hij (Rom. 5:8), aangezien Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaren waren. Hij had dus liefde tot ons, ook toen wij vijandschap tegen Hem oefenden en ongerechtigheid werkten. Dus beminde Hij ons op wonderbare en Goddelijke wijze, ook toen Hij ons haatte. Want Hij haatte ons, in zoverre wij waren, zoals Hij ons niet gemaakt had: en om dat onze ongerechtigheid zijn werk niet in alle opzichten vernietigd had, wist Hij tegelijkertijd in een ieder onzer zowel te haten, wat wij gedaan hadden, als te beminnen wat Hij ge maakt had." Dit zijn de woorden van Augustinus.
III, III, 12. Indien het iemand ongerijmd schijnt, dat zo in het algemeen alle begeerten veroordeeld worden, door welke de mens van nature getroffen wordt, daar ze ingegeven zijn door God, de auteur der natuur, zo antwoorden wij, dat wij geenszins die begeerten veroordelen, welke God in de aard van de mens van het begin der schepping af zo heeft ingegrift, dat ze er niet uitgerukt kunnen worden, zonder de menselijkheid zelf weg te nemen, maar slechts de onbeschaamde en teugelloze bewegingen, die strijden met de ordinantie Gods. Maar daar vanwege de slechtheid der natuur alle krachten zo geschonden en verdorven zijn, dat in alle handelingen een voortdurende tuchteloosheid en onmatigheid aan de dag treedt, beweren wij, dat de begeerten zondig zijn, omdat ze van zulk een onmatigheid niet gescheiden kunnen worden. Of (wanneer men de hoofdzaak in minder woorden uitgedrukt wil zien), wij leren, dat alle begeerten der mensen slecht zijn en houden ze voor schuldig aan zond,e, niet inzoverre ze natuurlijk zijn, maar omdat ze ongeregeld zijn, en dat ze ongeregeld zijn, omdat uit de verdorven en bezoedelde natuur niets reins en zuivers kan voortkomen.
III, VII, 6. 6. Verder, opdat wij niet zouden verslappen in het weldoen, wat anders terstond zou moeten gebeuren, moet dat andere er bij komen, wat de apostel schrijft, namelijk dat de liefde lijdzaam is en niet verbitterd wordt (1 Cor. 13:4). De Heer beveelt, dat men allen in het algemeen zal weldoen, van wie een groot deel dit geheel onwaardig is, wanneer ze naar eigen verdienste beoordeeld worden, maar hier komt de Schrift op uitnemende wijze te hulp, wanneer ze leert, dat men niet zien moet op wat de mensen uit zichzelf verdienen, maar dat men in allen moet opmerken het beeld Gods, aan hetwelk wij alle eer en liefde schuldig zijn. En dat in de huisgenoten des geloofs datzelfde beeld ijveriger moet opgemerkt worden, aangezien het door de Geest van Christus vernieuwd en weder opgericht is. (Gal. 6:10). Dus welke mens nu ook op uw weg komt, die uw dienstbetoon nodig heeft: gij hebt geen oorzaak, waarom gij er u aan onttrekken zoudt u aan zijn belangen te wijden. Zeg, dat hij een vreemdeling is: maar de Heere heeft op hem een kenmerk gedrukt, dat u vertrouwd moet zijn; daarom verbiedt Hij ook uw eigen vlees te minachten (Jes. 58:7). Zeg, dat hij te minachten is en van geen waarde: maar de Heere toont aan, dat hij iemand is, wie Hij het sieraad van zijn beeld heeft waardig gekeurd. Zeg, dat gij door geen dienstbetoon van zijn kant hem verplicht zijt: maar God heeft hem als het ware in zijn plaats gesteld, opdat gij jegens hem erkennen zoudt, de zovele en zo grote weldaden, waardoor Hij u aan zich verplicht heeft. Zeg, dat hij niet waardig is, dat gij om zijnentwil ook maar de minste moeite op u neemt; maar Gods beeld, onder hetwelk hij u wordt aangeprezen, is waard, dat gij uzelf en al het uwe er aan ter beschikking stelt. Indien hij niet alleen niets goeds verdiend heeft, maar zelfs door onrechtvaardige bejegeningen en kwade daden u heeft getergd, dan is zelfs dat geen rechtmatige oorzaak, waarom gij zoudt ophouden hem in liefde te omhelzen en hem de plichten der liefde te bewijzen (Matth. 6:14) (Matth. 18:35) (Luc. 17:3). Hij heeft, zo zult ge zeggen, geheel anders van mij verdiend. Maar wat heeft de Heere verdiend? Die, wanneer Hij beveelt, dat aan uw naaste vergeven wordt, al wat hij jegens u misdreven heeft, ongetwijfeld wil, dat het Hem zal toegerekend worden (Matth. 5:44). Waarlijk langs deze weg alleen komt men tot datgene, wat geheel tegen de menselijke natuur indruist, om niet te zeggen dat het moeilijk voor haar is, namelijk, dat wij liefhebben degenen, die ons haten, kwaad met goed vergelden, smaad met zegening betalen; men komt hiertoe, zeg ik, wanneer wij bedenken, dat men niet de boosheid der mensen moet overwegen, maar in hen het beeld Gods zien, dat hun zonden bedekt en doet vergeten, en ons door zijn schoonheid en waardigheid er toe lokt om hen lief te hebben en te omhelzen.