Thuis lezen

Willem
Berichten: 1933
Lid geworden op: 12 jul 2010, 13:33

Re: Thuis lezen

Bericht door Willem »

Mara schreef:Waar zijn al deze forumleden gebleven :quoi
Thuis denk ik.
Gebruikersavatar
MarthaMartha
Berichten: 13043
Lid geworden op: 21 nov 2007, 21:04
Locatie: Linquenda

Re: Thuis lezen

Bericht door MarthaMartha »

Willem schreef:
Mara schreef:Waar zijn al deze forumleden gebleven :quoi
Thuis denk ik.
:haha
Als de moed je in de schoenen zinkt, ga dan eens op je kop staan!
Gebruikersavatar
helma
Berichten: 19511
Lid geworden op: 11 sep 2006, 10:36
Locatie: Veenendaal

Re: Thuis lezen

Bericht door helma »

Mara schreef:Waar zijn al deze forumleden gebleven :quoi
Tja, over een aantal jaar denken ze hier ook; helma? wie is dat?
en mara??Nooit van gehoord :huhu
PvS
Inactief
Berichten: 1298
Lid geworden op: 16 okt 2008, 21:08

Re: Thuis lezen

Bericht door PvS »

Mara schreef:Waar zijn al deze forumleden gebleven :quoi
Uit topic 'fakeleden':
memento schreef:De volgende acties zijn uitgevoerd:

Alle niet-geactiveerde gebruikers, met een account wat voor 01-01-2010 is aangemaakt, zijn verwijderd.
Alle gebruikers die ná 01-01-2008 niet meer hebben ingelogd zijn verwijderd.
Alle gebruikers zonder berichten, die het afgelopen half jaar niet meer hebben ingelogd, zijn verwijderd.

Er zijn totaal nog 2017 gebruikers over.
Eén ding weet ik, dat ik blind ben en niet zie...
Mara
Berichten: 23142
Lid geworden op: 15 jun 2010, 15:54

Re: Thuis lezen

Bericht door Mara »

helma schreef:
Mara schreef:Waar zijn al deze forumleden gebleven :quoi
Tja, over een aantal jaar denken ze hier ook; helma? wie is dat?
en mara??Nooit van gehoord :huhu
Tja, roem is vergankelijk ;)
Als er schaduw is, dan moet er ook licht zijn ~ Spurgeon
PvS
Inactief
Berichten: 1298
Lid geworden op: 16 okt 2008, 21:08

Re: Thuis lezen

Bericht door PvS »

Bert Mulder schreef:lees op dit onderwerp Calvijn eens, in zijn 3e preek over Psalm 27...
Voor hen die Calvijn niet binnen handbereik hebben:
Calvijn schreef:De derde preek, die erover handelt hoe de geloovigen het op prijs moeten stellen tot die Kerk van God te behooren, waar zij de vrijheid hebben Hem op de rechte wijze te aanbidden, gehouden over het onderwerp uit Psalm 27:

Eén ding heb ik van den Heere begeerd; dat zal ik zoeken; dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. Psalm 27 : 4 .

Het is wonderlijk wat een verscheidenheid in smaak wij bij de menschen vinden. En toch is er eén punt, waarin zij allen samenstemmen en gelijk zijn, dat is om hun genot hier beneden in de wereld te zoeken. Ieder heeft dan wel voor zichzelf eigen doel en middelen. Maar die ijdelheid heerscht overal om zijn welstand en geluk niet anders te zoeken dan in dit vergankelijk leven. Wat wel bewijst in hoe erge mate de menschen verdwaasd zijn. Want wij zijn met een geheel tegenovergesteld doel geschapen nl. om zoolang als wij in de wereld verkeeren, onze verlangens te richten op het hemelsch koninkrijk van God.
Vandaar, dat dit leven een doorreis genoemd wordt of een weg. Daarom moet ieder, die niet willens en wetens zich van de eeuwige erfenis wil berooven, zich ten doel stellen van alle dwaze en wispelturige begeerten af te zien, die hem in deze wereld zouden overheerschen en in beslag nemen. En zijn voornaamste begeerte moet zijn tot God te komen en niets moet hem in het minst verhinderen dat na te jagen. Ik zeg: in het minst niet, aangezien het eisch zal zijn al die aardsche genegenheden, die niet anders doen dan ons van God aftrekken, volledig uit ons hart uit te rukken.
Dan kunnen wij snel loopen op de reis, die wij te maken hebben. Maar omdat aan een dergelijke reinheid des harten bij ons nog veel ontbreekt, zoo blijft in de tweede plaats over alle beletselen, die ons in den weg staan te overwinnen en tot het einde toe te volharden, wat er ook komt, zoodat wij met al onze zwakheden niettemin het eeuwige leven verkiezen boven al wat in deze wereld is.
Ons rest nu nog te zien met welke middelen wij daartoe kunnen geraken. Want het staat niet aan ons dit uit te maken, maar wij moeten aanvaarden wat God verordend heeft, waarvan de voornaamste dingen hier genoemd worden, te weten de orde en dienst, die God in Zijn Kerk heeft ingesteld: dat wij uit Zijn Woord onderwezen worden, dat wij Hem allen gemeenschappelijk aanbidden en aanroepen, en dat wij de sakramenten gebruiken, die ons daarbij helpen kunnen. Want zoo moeten wij ons oefenen om al meer en meer versterkt te worden in het geloof, in de vreeze Gods, in heiligheid, in verachten van de wereld en in liefde voor het eeuwige leven.
Het is ook met het oog hierop, dat David belijdt boven alles verlangd te hebben in het huis van God te wonen. Want onder het woord „huis des Heeren" vat hij samen de vrijheid om God op de rechte wijze met de geloovigen te kunnen aanbidden, belijdenis te doen van zijn geloof, te bidden en deel te hebben aan de sakramenten.
Want vóór dien tijd had God een bepaalde plaats verkoren, waar Hij wilde, dat men Hem offers bracht en eer betoonde, en beleed, dat men Hem erkende als den eenigen God; waar men ook onderwezen werd in Zijn wet en men de teekenen had van Zijn tegenwoordigheid.
En werkelijk, hij zegt duidelijk genoeg, waarop hij het oog heeft, met zijn verlangen in den tempel te wonen, wanneer hij er aan toevoegt, dat het is om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen.
Daardoor bewijst hij, dat de tempel op zichzelf voor hem niets beteekent, maar dat hij zich hield aan het gebruik, waartoe hij bestemd was. Wanneer wij denken, dat hij genoegen vond in een zichtbaar en tastbaar gebouw, doen wij hem groot onrecht, want dat zou hem niet als een deugd, maar als bijgeloovigheid zijn toegerekend.
Wij moeten dus wel goed onderscheiden, hoe hij de uiterlijke orde aanbeveelt, waardoor de geloovigen in de Kerk geleid worden. In het kort toont hij aan, wat een schoon en onwaardeerbaar voorrecht het is tot de Kerk Gods te behooren en te deelen in de middelen, die de goede Vader aan Zijn kinderen gegeven heeft om daardoor tot Hem te naderen.
Laten wij wel bedenken wie hier spreekt. Het is geen arme en eenvoudige man, ongeletterd en onontwikkeld, maar een profeet, zóó vootreffelijk en verlicht door den Heiligen Geest, als er ooit geweest is. Hij spreekt niet over wat goed is en nuttig zoo heel in het algemeen, maar hij betuigt, dat wat hem betreft, hem niets begeerlijker is dan dat hij gevonden wordt in de vergadering van het volk Gods om daar zijn geloof te belijden en daarin altijd meer gebouwd te worden, zoowel door de leer der zaligheid, die er wordt gepredikt als door de sakramenten. Hij legt niet alleen hier een dergelijk getuigenis af, maar ook op verschillende andere plaatsen, zooals in den voorafgaanden Psalm (26:8), waar hij zegt: Heere, ik heb lief de woning van Uw huis, en de plaats des tabernakels Uwer eere. Evenzoo in Psalm 42: Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God. Wanneer zal ik ingaan en voor het aangezicht van den levenden God verschijnen? Het zou voldoende zijn geweest, als hij dit gezegd had, maar zijn begeerte doet zijn geest zich nog veel hooger verheffen, want hij voegt er aan toe, dat zijn tranen hem tot spijze zijn, zoolang hij verstoken is van het voorrecht in den tempel te kunnen komen. Hij voegt er nog verder aan toe, dat hij zijn ziel in zich uitstort, als hij denkt aan den tijd, toen hij opging naar den tempel, en hij God loofde onder de schare geloovigen.
Na zoo sterk gezucht en geklaagd te hebben en zijn verdriet te hebben geuit, vindt hij geen betere troost dan in de hoop, die hij aangrijpt, dat God hem die weldaad terug zal geven, die Hij verloren heeft. Mijn ziel, zoo zegt hij, wat buigt ge u neder en zijt ge onrustig in mij? Nog zal ik het aangezicht van den Heere weer zien. En evenzoo herhaalt hij in Psalm 43 dezelfde dingen. Vooral in Psalm 84 verklaart hij hoezeer zijn genegenheden daarnaar uitgaan. Want als hij uitgeroepen heeft: O God der heirscharen, hoe lieflijk zijn Uwe woningen, zegt hij, dat zijn hart en zijn vleesch bezwijken van verlangen om in te gaan in de voorhoven des Heeren. Hij geeft daar als reden op, dat die in het Huis des Heeren wonen welgelukzalig zijn, omdat zij Hem loven. Dat wil zeggen: gemeenschappelijk erkennen zij Zijn genadegaven en zij roemen in Hem, terwijl zij belijdenis doen van hun geloof.
Waar David dus, die zoo in alle heiligheid gevorderd was, ja die hier op aarde woonde als een engel uit den hemel, ronduit erkende, dat hij zoo zeer behoefte had om geholpen en opgewekt te worden door de middelen, die God aan Zijn volk gegeven heeft, hoe zal het dan, vraag ik u, met ons gesteld moeten zijn, die zoo onwetend en aardsch zijn en die zoo'n klein geloof hebben en zoo'n zwakke en lauwe toewijding?
Men zou nog tot de konklusie kunnen komen, dat David om de volmaaktheid, die bij hem was, dergelijke geringe hulpmiddelen had kunnen missen, die voor ons veel dringender noodig zijn, als wij zien op de zwakheid, die in ons is. Maar wat is het geval? Die het meest volmaakt zijn, weten veel beter wat hun ontbreekt dam die daar in het geheel niets van bezitten.
Is David niet begiftigd geweest met deugden der engelen? En dat nu deed hem des te beter gevoelen, hoe dienstig het voor hem was al meer aangevuurd te worden door de prediking der wet, door de sakramenten en andere dergelijke oefeningen. Die verwaande kinkels van tegenwoordig daarentegen, die met al deze dingen geen rekening houden, bewijzen daarmee duidelijk, dat zij niet een droppel christendom bezitten. Ik bedoel hier die huisbakken filosofen, die onder het Pausdom gevonden worden. Het is wel aardig bedacht, zoo zeggen zij, dat men geen christen is, als men niet naar Genève draaft, dat je de ooren tuiten van de preeken en men niet de plechtigheden meeviert, die daar in gebruik zijn. Kan men niet zeer wel lezen en tot God bidden voor zichzelf?
Moet men een kerkgebouw binnengaan om onderricht te worden, terwijl toch ieder de Schrift in huis heeft?
Ik antwoord daarop, dat wij niemand de wet stellen om, waar hij is, van plaats te veranderen. Zelfs wanneer iemand onder de tyrannie van het Pausdom oprecht leeft en God dient, zooals het betaamt, zoo beteekent dat in mijn oogen honderd maal meer dan als wij het doen, die in vrijheid en vrede leven.
Maar het gaat hier over twee dingen te weten of zij, die hun zwakheid gevoelen en nu in een christelijke kerk eenzelfde versterking gaan zoeken als David in zijn tijd in den tempel te Jeruzalem, daaraan geen goed doen. En vervolgens of in het algemeen allen, vooral zij, die buiten hun wil erin verhinderd zijn, daaronder niet terdege hebben te zuchten, als zij zich verstoken zien van de gewone middelen, die er bestaan om hen tot God te leiden.
Dieren, die geen verstand en rede hebben, schreeuwen nog om voedsel. En die zeggen, dat zij kinderen Gods zijn, zullen zij zich geen zorg maken om wat hun geloof kan voeden en onderhouden?
En nog stellen zij in hun trots er zich niet tevreden mee de zoo kostbare genadegaven Gods met de voeten te vertreden, maar zij spotten met hen, die naar een vreemd land gaan om ze te zoeken en ervan te genieten. Wat hun hoogmoed aangaat, die hun doet gelooven, dat de preeken, de publieke gebeden en de sakramenten voor hen overtollige dingen zijn, men behoeft geen ander getuigenis om hen te excommuniceeren en uit de Kerk Gods uit te bannen.
Want hoe het ook zij, de heilige Paulus heeft niet gezegd, dat de orde, die onze Heere Jezus Christus in Zijn Kerk heeft ingesteld, enkel voor de ongeleerden en eenvoudigen is, maar hij stelt die tot een regel voor allen, niet één uitgezonderd. Hij heeft geordineerd, zoo zegt hij (Efeze 4 :11) apostelen, herders en leeraars, tot volmaking der heiligen, tot opbouw van het lichaam van Christus, totdat wij allen zullen komen tot de eenheid des geloofs, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus. Laat ons er wel op letten, dat hij niet zegt, dat God de Schrift heeft nagelaten, opdat ieder erin zal lezen, maar dat Hij een dienst heeft ingesteld, dat er menschen zijn om te onderrichten; en daaronder vat hij al het overige samen, dat er als het ware een aanhangsel van is.
Indien dus iemand voor zichzelf leest, ontslaat hem dat niet van den plicht het Woord in het openbaar te hooren. En tot wie richt hij zich? Tot groot en klein zonder onderscheid! Zegt hij, dat het voor één dag is? Neen, maar integendeel beveelt hij, dat men zich tot den dood toe houdt aan dezen regel, want dat is het tijdstip van onze volmaaktheid. Die het echter beneden hun waardigheid achten zich aan den regel te houden om door middel van de algemeene orde der Kerk te vorderen in het geloof en alle deugd, zouden beter doen zich te onttrekken aan de gemeenschap van de kinderen Gods. Zij hebben mooi praten, maar de uitspraak van den heiligen Paulus is al te duidelijk, dat niemand tot het lichaam van Christus behoort en daartoe gerekend moet worden dan die zich onderwerpt aan dezen algemeenen regel (Efeze 4:4).
Daarom, mijn broeders, laten wij ootmoedig worden en God niet verzoeken en meenen, dat wij zonder vleugels kunnen vliegen. Maar, zal iemand zeggen, misschien sprak David voor den tijd der schaduwen, omdat God toen Zijn volk als kleine kinderen leidde, zooals Paulus dat zegt. En dus past ons het verdriet niet, dat hij over den tempel had, daar wij nu te vergelijken zijn met hen, die hun kinderjaren te boven zijn, groot geworden zijn. Daarop antwoord ik in de eerste plaats, dat wij de noodzakelijkheid om door preeken onderricht te worden, om versterkt te worden door de sakramenten en geoefend te worden in publieke gebeden en belijdenis des geloofs, gemeen hebben met de oude vaderen. Daarop hebben betrekking die vele beloften, die vooral aan Jesaja zijn gedaan (hoofdstuk 60), waar God zegt, dat Zijn Kerk ontelbare kinderen zal hebben en nadat zij ze ontvangen en ter wereld gebracht heeft, zij ze voeden zal.
Men kan niet beweren, dat dit niet slaat op het koninkrijk van Jezus Christus en op onzen tijd. Immers God verwijst Zijn kinderen duidelijk naar den schoot der Kerk. Waarom dat, als het niet is terwille van den regel, dien Hij heeft ingezet om de Zijnen als in kudden te vergaderen?
Dit is wel heel duidelijk uitgedrukt in een schoone vergelijking, die dezelfde profeet gebruikt, als hij in hoofdstuk 60 zegt, dat de christenen als duiven zullen zijn, die in groote vluchten terugkeeren tot hun til.
En wat is nu, vraag ik u, die til anders dan elke plaats, waar het Woord Gods gepredikt wordt, waar de sakramenten worden bediend en de naam Gods wordt uitgeroepen?
Inderdaad, die meenen zoo sterk te staan, dat zij zich inbeelden met die uiterlijke leiding niets van doen te hebben, hebben al heel weinig oog voor hun werkelijken toestand. Want waarom heeft God anders de sakramenten voor ons ingesteld dan omdat wij in het kleed van ons lichaam te log zijn om de geestelijke dingen zonder hulp van zichtbare teekenen te begrijpen? De engelen hebben inderdaad de waarheid der sakramenten en dat is hun voldoende. Maar tot ons moet God zich zooveel lager neerbuigen, daar wij zoo bot zijn.
Laten die ingebeelde christenen zich van hun lichamen ontdoen en zich tot engelen van den hemel maken! Dan kunnen zij al die kleine hulpmiddelen op zij zetten, waarmee zij zoo weinig rekening houden.
Maar allen die weten, dat zij menschen zijn, moeten daar uitkomen, dat zij zich onderwerpen aan den gewonen dienst, dien God aan al de Zijnen bevolen heeft. Weliswaar is de genade Gods daaraan niet gebonden, evenmin als de kracht van Zijn Geest niet besloten is in de sakramenten noch in al deze uitwendige dingen, want Hij kan, wanneer het Hem behaagt, zonder eenig middel werken. Maar wij handelen hier over den gewonen regel, dien Hij in Zijn Kerk heeft ingesteld en niet over wat Hij op buitengewone wijze, als een wonder, werkt. Zooveel is wel zeker, dat die verstoken zijn van het gebruik der sakramenten en van de vrijheid om den naam Gods aan te roepen, en hun gemis en ellende niet zoo gevoelen, dat zij ervan zuchten, verstandeloozer zijn dan de wilde dieren.
Bovendien zeg ik, als David in zijn tijd met een oprecht hart kon zeggen: O Heere, hoe lieflijk zijn Uwe woningen! Welgelukzalig zijn, die in Uw huis wonen, mijn ziel bezwijkt van verlangen om in te gaan in de voorhoven des Heeren, hoe moeten wij nu in dezen tijd meer dan dubbel die bewogenheid en vurigheid van geest kennen!
Want wat waren de weldaden in den tempel, waarover David zooveel verdriet had, dat zijn leven hem niets meer waard was, als hij ze missen moest? Het is een feit, dat ze in den grond dezelfde waren als wij nu bezitten. Maar wij weten, dat het duistere schaduwen waren, waardoor God op lange na niet Zijn genade in die mate openbaarde, als waarin wij die thans kennen. Want God openbaart zich op zoo'n bijzondere wijze door de orde, die nu in de Kerk gevonden wordt, dat de hemelen ons om zoo te zeggen geopend zijn.
De sakramenten laten ons Jezus Christus niet van verre zien — zooals onder de wet — maar stellen Hem ons rechtstreeks voor oogen. Daarom moeten wij wel bovenmate ondankbaar zijn, als wij die weldaden niet stellen boven alles wat David vroeger in den tempel te Sion kon vinden.
Wij verkeeren niet meer in het voorhof, gelijk David daarvan spreekt. Er hangt niet meer een voorhangsel, dat ons van het heiligdom verwijderd houdt. Om kort te gaan, wij eeren al heel slecht de oneindig groote weldaden, die God ons bewijst, wanneer ons verlangen op z'n minst niet gelijk is aan dat van David. Ik zeg dit bij wijze van eenvoudige leering, de vermaning zal hierna op z'n tijd volgen.
Ons rest nog nader te bezien wat dit verlangen is geweest, opdat wij ons daarnaar voegen als naar een regel, die ook voor ons geldt. Eén ding, zoo zegt hij, heb ik van den Heere begeerd. Wanneer hij over een enkel ding spreekt, wil hij daarmee zeggen, dat hij daar in zoo'n sterke mate op gesteld was, dat hij al de andere laat rusten, alsof ze bij hem in vergetelheid waren geraakt. Was dat omdat hij al zijn wenschen in vervulling had zien gaan, zoodat hij alleen maar dit eéne overhield, dat hij nog miste?
Integendeel! Hij was voortvluchtig uit zijn geboorteland, verbannen zelfs uit het huis van zijn vader en uit het gezelschap van zijn verwanten en vrienden. Hij was beroofd van al zijn goederen, verstoken van alle staat en eer, die zoo groot en hoog voor hem geweest waren. Om kort te gaan: een man van alles en door allen verlaten. Niettemin heeft hij verdriet over deze eéne zaak, dat hij niet naar den tempel kan opgaan, zooals ook omgekeerd, wanneer hij God dankt voor al de weldaden, die Hij hem bewezen heeft, na gesproken te hebben over eten en drinken, rust en gerieflijkheden voor het lichaam, hij tenslotte eraan toevoegt, dat hij wonen zal in den tempel Gods (Psalm 23:6). En daarmee betuigt hij, dat ook al is hij tot rust en vreugde gekomen, hij toch niets kostelijkers kent dan te verkeeren onder de schare geloovigen, om geleid te worden tot het allerhoogste goed.
Laten wij er dus wel op letten, dat David zoowel in beproevingen als in zijn voorspoed altijd dienzelfden lust gehad heeft om te genieten van deze vrijheid, die God aan de kinderen Israëls gegeven had. En dat is geen kleine deugd geweest. Wij zien bij sommigen, dat wanneer zij door angst en tegenheden gedrukt worden, zij wel aan God denken, maar zoo spoedig als zij verlost zijn en hun rustig leven terughebben, reppen zij er niet meer van. Ja, wat erger is, zij slaan tegen Hem achteruit als welgevoederde hengsten. Anderen ergeren zich aan God en tarten Hem in hun tegenspoed zoodanig, dat zij van God niet willen hooren.
Is David nu zoo door den nood terneergeslagen, dat hij de ellendigste schijnt van alle schepselen ter wereld? Het tegendeel is het geval. Inplaats dat hij door droefheid overstelpt is en zich er over ergert en minachting toont, als men hem van God spreekt, is dit het eenige, wat hem troosten kan. Ja, hij kan niet aan God denken of hij klaagt erover van Zijn tempel verbannen te zijn en verstoken te zijn van het gebruik der sakramenten en andere oefeningen in het geloof, alsof hij geen grooter genoegen kende dan te treuren over zoo groot kwaad.
Is hij dan alle moeilijkheden te boven gekomen? Heeft hij de overwinning op zijn vijanden behaald, zoodat hij rust heeft in zijn rijk en door allen wordt gevreesd? Heeft hij de middelen om zich in allerlei genietingen te storten? Neen, maar toch blijft hij altijd vasthouden aan dit eene, dat zijn waarachtig geluk bestaat in den toegang tot den tempel om daar deel te hebben aan den dienst der Kerk.
Zoo zien wij dus, dat hij terecht betuigt één ding begeerd te hebben, want dit stelde hij zoozeer op prijs, dat hij in ruil daarvoor al het overige zou hebben losgelaten.
Laat ons nu eens zien wie onder ons de dingen zoo goed weet te onderscheiden als David. Zullen zij, die tevreden zijn met het bezit, dat zij in handen hebben, de waarde erkennen van de vrijheid om den naam van God recht te kunnen aanroepen, Zijn Woord te hooren prediken en de sakramenten te gebruiken meer dan hun rust in huis? Er zijn maar weinigen, die het doen. Hun vet brengt hen eerder zoo aan het dutten, dat ze nergens anders om geven dan dat zij maar een goed maal hebben. Kortom, de wereld is zoo, dat ze een welgevulden vleeschtrog van meer waarde acht dan den tempel Gods. Wanneer men over de moeilijkheden spreekt, die kunnen gebeuren, zal wel ieder vreezen door de oorlogen verwoesting te lijden of nadeel, last en verdriet. Maar over het verliezen van de prediking der heilswaarheid of het rechte gebruik der sakramenten en dergelijke hulpmiddelen om tot God te naderen spreekt men niet.
Indien hun inkomsten niet tot het eind van het jaar reiken, zoodat zij niet dien stand kunnen ophouden, die hun eerzucht zoo gaarne wil en wenscht, indien hun winst en omzet minderen, indien ze hun krediet verliezen, dan zijn ze ongerust zonder eind. Maar het gewone voedsel van de kinderen Gods (waarnaar zij moesten hongeren) beteekent voor hen niets. Toch toont God ons duidelijk in de bedreigingen, die Hij tot ons richt, dat geen grooter onheil ons kan overkomen.
Ik zal, zegt Hij (Amos 8 :11) een honger zenden niet naar brood noch dorst naar water (als wilde Hij zeggen: dat is te gering) maar om te hooren de woorden des Heeren.
Daarom, mijn broeders, laten wij ons ervoor wachten door Satan en de wereld afgestompt te geraken, en dat wij toch die weldaad ver boven alle andere verheven achten, dat wij bij de kudde van God bewaard blijven door de uitwendige dienst en leiding, die Hij onder de Zijnen heeft ingesteld.
En dit wordt ons ook nog uitdrukkelijker verklaard door wat David hier aan toevoegt nl., dat hij de zaak, die hij begeert heeft, ook zal zoeken. Daarmee laat hij zien, dat hij niet maar een plotselinge toewijding kende, die spoedig bekoelt, maar dat hij daarin volhardend is geweest en die weldaad voortdurend zocht. Wij zien het soms bij enkelen, dat zij voor een kleinen tijd er zoo vurig vóór zijn, dat het wel schijnt alsof zij op staanden voet alles ervoor willen vaarwel zeggen. Maar deze volhardende houding, waarover David spreekt, is wel iets zeer zeldzaams.
Inplaats van het vuur op te stoken en de goede ijver aan te wakkeren, die God in hen gelegd heeft, blusschen de meesten het zelfs willens en wetens uit. Wij hebben een dergelijk getuigenis ten opzichte van David in den Psalm, dien ik reeds aanhaalde. Want omdat men hem kon voorhouden hier of daar zich terug te trekken, verdreven als hij was uit het land van Juda, zoo roept hij uit: Uwe altaren, o Heere der heischaren, mijn Koning en mijn God! Alsof hij zeggen wilde, dat hij geen begeerenswaardig plekje meer kon vinden, ook al bezat hij al de paleizen van de wereld, wanneer hij geen toegang had tot den tempel Gods.
Hij beklaagt er zich over, dat de musschen en zwaluwen een plaats vinden om hun nest te bouwen, maar dat hij in zooveel slechter toestand verkeert. Waarom? Heeft hij geen kamer of keuken? Daar spreekt hij niet over. Maar niettemin vindt hij nergens een goede woning of eigen huis, zoolang hij ver van de altaren Gods verkeert. Indien nu deze waarheid in ons hart ingang heeft gevonden, zal het zeker niet zoo zijn, dat sommigen allerlei hindernissen zien en anderen er geheel los van zijn, als het er om gaat ons te oefenen met de middelen, die God ons in handen gesteld heeft om den weg van het eeuwige leven te bewandelen. Doch hoe gaat het? De eerzucht doet sommigen enkel zien op hun eer en waardigheid en verleidt weer anderen, tot het kwade. Velen hebben niet anders in het hart dan hun wellusten en ijdele losbandigheden.
Zooveel is wel zeker, dat allen smachten naar hun begeerlijkheden, terwijl niemand uitroept: Uwe altaren o Heere, waar zijn Uwe altaren, o mijn Koning en mijn God?
En werkelijk, de ijdelheden der wereld beheerschen hen veel teveel, zoodat zij niet kunnen lijden, dat God gehoorzaamd wordt. Ook dit woord is van belang, dat David zegt hoe hij van God de zaak begeerd heeft, waarover hij spreekt. Het is immers gemakkelijk voor de menschen zich zoo voor te, doen, dat men denkt, dat het bij ons alles vuur en vlam er vóór is. Maar hier is een man, die kan zeggen dat hij met heel zijn hart verlangt tot Zijn kudde te behooren. Ook al heeft hij God tot getuige, toch blijft hij van deze gezindheid spreken.
Welnu, wanneer wij met een dergelijke betuiging voor zoo'n Rechter kunnen verschijnen, moet alle geveinsdheid wel ophouden en zal er alleen waarheid en oprechtheid moeten zijn.
Willen wij nu dit voorbeeld van David volgen? Dat dan ieder tot zichzelf inkeere en zich met zijn zaak tot God wende met de erkenning: Heere, gij weet hoe ik het behooren tot Uw Kerk stel boven alle goed van deze wereld. Vervolgens worden wij hier vermaand ons verdriet niet op te kroppen met in onszelf te zuchten en te klagen, maar dat wij onze verzuchtingen rechtstreeks hebben neer te leggen voor Hem, die ons van alle kwaad kan genezen. Inderdaad moeten wij wel bedenken, dat de verschrikkelijke ontreddering, die thans zoó erg in de wereld is, dat heel de dienst van God verdorven is en dat het Woord Gods is vervalscht en de sakramenten zijn verbasterd, een rechtvaardige wraak is op onze zonden.
Tot wien moeten wij dus anders de toevlucht nemen om weer te genieten van de rechte leer, van de sakramenten en van de vrijheid den naam des Heeren aan te roepen en belijdenis te doen van ons geloof dan tot Hem, die ons kastijdt door ons van al deze weldaden te berooven?
En de gestrengheid van Gods kastijdingen moet ons niet tegenhouden om tot Hem te komen en nog minder moeten wij ons ergeren en de verzenen tegen de prikkels slaan, zoodat wij het geneesmiddel niet gaan zoeken in de hand van Hem, die ons de wonde heeft toegebracht.
David wist tenminste zeer wel, dat hij zonder de voorzienigheid Gods niet uit het land van Juda verbannen was. Toch laat hij niet na tot Hem te komen en zijn klachten voor Hem uit te storten.
En dat niet, omdat het voor hem geen zware en harde beproeving was zich verdreven te zien van de zichtbare tegenwoordigheid Gods, neen maar het geloof aan de belofte, die hem gedaan was, hief hem erboven uit en zoo smeekte hij God, of Hij hem voor altijd in het bezit wilde stellen van die dingen, die hem voor een tijd ontnomen waren.
Naar het mij toeschijnt heb ik reeds lang genoeg deze waarheid toegepast op ons en op onze tegenwoordige tijdsomstandigheden, en ik zou dit ook niet zoo uitvoerig gedaan hebben, als sommige geesten niet zoo ontoegankelijk waren, dat zij niets slikken of men moet wat men hun voorhoudt hun voorkauwen en nog eens voorkauwen. Hoewel, om de waarheid te zeggen, hun onverstand hen niet in den weg staat evenmin als de duisterheid van de waarheid.
Zij verstrikken zichzelf door allerlei uitvluchten te zoeken, die zij maar bedenken kunnen, en zoo verduisteren zij wat in zichzelf meer dan duidelijk is. Zooveel is echter zeker, dat een dergelijke tegenstand ons niet verhindert al meer uit te pluizen hoe de waarheid, die wij hier hebben, op onzen tijd slaat. Ik erken, dat wij geen zichtbaren en tastbaren tempel meer hebben, waarheen men moet opgaan om den Heere te offeren, maar dat wij nu tempelen des Geestes zijn en dat wij op alle plaatsen reine handen ten hemel hebben te heffen.
Maar de regel om Zijn naam aan te roepen in gemeenschap met de geloovigen duurt voor onbepaalden tijd. Want dat behoort niet tot de schaduwen van het Oude Testament, maar het is de regel, dien onze Heere Jezus ons heeft gegeven tot aan het einde der wereld.
Hoewel wij dus met David verschillen ten opzichte van den tempel te Sion en wat betreft de offers, zoo zijn wij toch in dit opzicht aan hem gelijk, dat wij tot God gemeenschappelijk hebben te bidden en hebben samen te komen om belijdenis te doen van ons geloof.
Weliswaar zijn wij geen kinderen meer onder de hoede der wet, maar niettemin zijn wij menschen en wij zullen dat zijn totdat God ons van deze wereld wegneemt. Hoewel dus de schaduwen, die ten tijde van David geweest zijn, voor ons niet meer gelden, zoo moeten wij toch door de prediking van het evangelie en door de sakramenten bestuurd en geleid worden.
Indien iemand het tegendeel beweert, kan alleen reeds de ervaring hem overtuigen, want zelfs de bekwaamsten toonen hoe noodig het voor hen is, dat God hen helpt in hun zwakheid. Wij kunnen ons daarboven niet verheven achten, alsof God de Zijnen zonder eenig uiterlijk middel leiden zal, maar wij hebben te bedenken hoe Hij hen wil besturen.
Het is immers wel zeker, dat met het oog op ons onverstand Hij ons allerlei kracht en versterking wil doen toekomen om ons daardoor te onderhouden. Ik vraag u, wat een dwaasheid is het dan, wanneer wij gevoelen, dat wij niet op eigen beenen kunnen staan, om met dien steun niet te rekenen en te doen alsof deze ons nergens toe dient.
Laten wij dus wel bedenken, dat hoe groot het verschil tusschen ons en de Joden ook is, de waarheid, die David hier voordraagt, aan allen gemeen is. Alleen hebben wij het woord tempel te veranderen, daar wij niet meer gebonden zijn aan een bepaalde plaats. Maar de blik, die David erop had, raakt ons niet minder dan hem. Wel hechten hoogmoedige en trotsche lieden er geen waarde aan, dat men samenkomt om Gods Woord te hooren, openbare gebeden te doen en dat de sakramenten bediend worden, maar dat is, omdat zij hun geweten niet onderzoeken. Wat ons betreft, ook al zou er niet anders zijn dan het gebod Gods, zoo zouden wij tevreden zijn met de wijze, waarop het Hem behaagt ons geloof met al zijn zwakheden te onderhouden. Maar gelijk wij reeds zeiden, wij zien bovendien het voordeel, dat het ons afwerpt.
Hoe het ook zij, daar de heilige Paulus verklaart (Efeze 4 :11) dat het de weg naar de volmaaktheid is zich te houden aan den dienst der Kerk, zooals Jezus Christus dien heeft ingesteld toen Hij herders gaf, zoo zij de verwaandheid vervloekt van hen, die halsbrekende toeren in de lucht gaan maken en beweren met hun bespiegelingen tot in den hemel te kunnen klimmen en die daarom de preeken en het gebruik der sakramenten verachten, alsof dat maar uitwendige dingen waren, die allerminst vereischt zijn.
Bedenkt wel, mijn broeders, over welke menschen ik spreek. Ik erken, dat God de Zijnen onder de gevangenschap van den Antichrist bewaart, ook al zijn wij verstoken van de hulpmiddelen, die wij hier in volle vrijheid genieten. Hun wordt het Woord Gods niet gepredikt, zij hebben geen plaats, waar het hun toegestaan is belijdenis te doen van hun geloof. Ook zijn hun de sakramenten ontnomen. Maar omdat zij zich vrij houden van de verfoeiselen van den Antichrist, zuchten zij en bejammeren zij het, dat zij niet hebben wat zij zoo zeer van noode hebben. Maar God helpt hen door de kracht van Zijn Heiligen Geest en Hij voorziet in hun behoefte.
De meesten echter, die in zoo'n droeven toestand zich bevinden, nemen er genoegen mee en al lijden zij honger, zij verlangen niet naar voedsel. Dat zijn zij, die zeer wijsgeerig doen, want als zij drie en een halve bladzij gelezen hebben, weten zij genoeg en zijn zij tevreden.
Dergelijke menschen hebben, naar het hun toeschijnt, de prediking niet noodig, het avondmaal laat hun onverschillig, zij zullen er nimmer toe naderen. En wat de uitwendige orde der Kerk betreft, dat is goed voor kleine kinderen, 't is beneden hun waardigheid.
Moeten deze menschen, vraag ik u, niet blind zijn? En toch maken zij er ons een verwijt van, dat wij hen, aan wie onze Heere Zijn waarheid heeft geopenbaard, opwekken gebruik te maken van de middelen, die God heeft ingesteld ter versterking, bewaring en volharding in het geloof. En waarom anders dan omdat zij geërgerd zijn, wanneer men hen wakker gemaakt heeft en hen aan hun kwaad herinnert? Ik neem nu het geval, dat zij niet als de Pausgezinden afgoderij bedrijven, maar kunnen zij ontkennen, dat het een vervloekte slavernij is den naam van God en van Jezus Christus niet te belijden?
De Heilige Geest wilde de harten der geloovigen, die in Babylonische gevangenschap zaten hun ellende doen gevoelen en legde hen daarom deze uitspraak in den mond: Hoe zullen wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land? (Psalm 137:4). Ik erken, dat het koninkrijk Gods heden overal is en dat er geen onderscheid is tusschen Juda en de andere volken, maar niettemin verklaar ik, dat het land, waar de dienst van God is vernietigd en de godsdienst is uitgeroeid, voor vreemd en onheilig dient gehouden te worden.
Die er dus geen leed over dragen, dat zij voor hun geloof niet kunnen uitkomen en den naam Gods niet kunnen eeren, moeten wel geheel zonder verstand zijn. Maar dat de kinderen Gods door deze vermaning zich gewaarschuwd weten en zich niet van de wijs laten brengen!
Wat hen betreft, die maar wat praten en over ons spotten met te zeggen, dat men niet anders dan over Genève in het paradijs kan komen, zoo antwoord ik hun, dat het Gode moge behagen, dat zij den moed grijpen in den naam Gods te vergaderen, hoe klein in getal zij ook zijn, en dat zij op een of andere wijze Kerkinstitueering beginnen, hetzij in hun eigen huis of in dat van hun buren om dan op die plaats te doen, wat wij hier in onze kerkgebouwen doen.
Maar wat is het geval? Zij gelieven niet de middelen te gebruiken, die God hun gegeven heeft en toch willen zij behouden worden.
Zij kunnen evengoed vragen of men in de haven kan komen, als men het stuur niet recht houdt, en of zij door God te verzoeken van Zijn genade kunnen genieten. Laten zij zich zoo groot en sterk houden als zij willen, het eind is, dat zij den nek breken. Maar laten de kinderen Gods zich er wel voor wachten zich zóó te verheffen als zij doen! En ieder, die niet in de gelegenheid is om tot de christelijke Kerk te komen, dat hij tenminste dag en nacht zuchte: Uwe altaren, Heere, Uwe altaren, daarnaar alleen verlang ik, mijn God en mijn Koning! En laat dit vuur in alle goede harten voortdurend blijven branden, opdat wat zich ook voordoet, zij zich niet erover moeten beklagen aan warmte verloren te hebben en zij op den langen duur niet verkoelen, maar dat zij er naar jagen altijd tot de kudde geleid te worden. Bovendien moet ieder er wel aan denken zich op het eerste teeken haastig terug te trekken, zoodra onze Heere hem er de gelegenheid toe opent, want op die wijze zal moeten bewezen worden, dat men zonder geveinsdheid deze bede opzendt om te wonen in het huis Gods.
Ons rest tenslotte nog aandacht te schenken aan wat David eraan toevoegt, wanneer hij zegt: dat hij de lieflijkheden des Heeren wil aanschouwen en wil onderzoeken in Zijn tempel. Want het is niet voldoende met de geloovigen zich te oefenen in de geheele uitwendige orde der Kerk, als wij niet alles er op zetten hoe langer hoe meer God te leeren kennen.
Hiervoor worden twee dingen vereischt.
Het eene is, dat wij trouw zijn om tegenwoordig te zijn bij de preeken en publieke gebeden.
Het andere, dat wij vragen: waarom?
Want velen komen er op een dwaze wijze, al zijn zij devoot. Zij denken, dat zij al klaar zijn als zij zich in het kerkgebouw latenzien.
Laten wij ons er voor wachten, broeders, want het gevaar bestaat, dat de meesten bij het een of het andere zich verontschuldigd gevoelen.
Hoe kunnen er anders christenen zijn, die niet onder de prediking komen en die volkomen gerust zijn, ook als zij nooit de verkondiging hooren? Ik wil nu niet spreken over hen, die zich geheel en al verachters van God betoonen. Ik handel alleen over de verachting en onverschilligheid, die bij velen gevonden wordt, die er niet aan denken ooit onder de prediking te komen behalve wanneer het Zondag is. En dan nog is het om zijn schuld bij God af te doen, alsof men Gode iets toebracht.
Wel gaat de klok elken dag, maar het is hun voldoende te verschijnen, als de week voorbij is.
's Zondags worden zij vier keer geroepen, maar het is al mooi, wanneer zij er één keer gevonden worden, ja er zijn er genoeg, die zoo vrij zijn slechts één maal in de veertien dagen te komen.
Kortom, de grootste helft brengt het oude spreekwoord in praktijk: hoe dichter bij de kerk, hoe verder van God. Zelfs onder hen, die hun land verlaten hebben om hier God te komen dienen, zijn er die zich zeer ontrouw gedragen.
Wat moeten wij nu doen? Daar God zich aan ons openbaart, hebben wij Zijn lieflijkheden te aanschouwen. Maar wij moeten de wijze om deze goed te aanschouwen niet voorbij zien, nl., dat wij opgetogen zijn van liefde daarvoor en in gedaante daarnaar veranderd worden, gelijk de heilige Paulus zegt (2 Korinthe 3 :18).
Om daartoe te geraken hebben wij, meer dan wij gewoon zijn, te letten op wat God ons in Zijn tempel voor oogen stelt. Want is dit niet de oorzaak, dat wij zoo weinig vrucht dragen van de preeken en de sakramenten, dat wij nauwlijks ons er op toeleggen ons voordeel te doen met wat gezegd en gedaan wordt? Daardoor raakt het ons oor wel, maar niet in eenig opzicht ons hart. Ook zijn er vele anderen, die een preek in haar geheel niet volgen, maar enkele woorden zoo in het voorbijgaan, en dan zoo half en half maar. Vandaar, dat David niet zonder oorzaak uitspreekt, dat men in den tempel des Heeren met aandacht heeft te verkeeren.
En inderdaad, de groote schatten van wijsheid Gods, die ons daar voor oogen worden gesteld, zijn het waard aandachtig en zorgvuldig beschouwd te worden. Of zooals ik reeds aangaf, God wil niet, dat men ze ziet en daarna ledig heengaat. Laten wij ons er dus van overtuigd houden, dat de waarheid ons zegen bracht als wij, gelijk het betaamt, vernieuwd zijn geworden en nu God willen dienen.
Dat is het ook wat David bedoelt in Psalm 84, dien ik tevoren heb aangehaald: die in Uw huis wonen prijzen U gestadig.
Met welk doel komen wij dus samen? Waarom wordt het evangelie ons gepredikt? Waarom hebben wij den doop en het avondmaal? Is het niet, dat God in ons zal worden groot gemaakt? En deze lof moet niet enkel op het eind van de tong gevonden worden, maar geldt voor heel het leven. Daarom wordt op een andere plaats gezegd (Psalm 26:6): Ik wasch mijn handen in onschuld, o Heere! en ik ga rondom Uw altaar. Zoo zien wij dus nu op welke wijze wij de geheele orde der Kerk recht gebruiken nl. als wij God op de ware wijze dienen.
Ten tijde der wet wiesschen zich, die in den tempel kwamen aanbidden, en ook de priesters, die ingingen om hun roeping te vervullen. Die ceremonie is afgeschaft, maar wij moeten de waarheid ervan vasthouden. Dat wil zeggen: nu wij de middelen hebben om ons aan den dienst des Heeren te geven, moeten wij in zooveel grooter onschuld wandelen dan de anderen. Want naar dat God ons middelen der genade geeft, hebben wij te minder verontschuldigingen, wanneer wij de kracht ervan niet laten zien. Indien wij struikelen, zoo is het niet, omdat wij den weg niet voor onzen voet zien. Indien wij tot afdwaling komen, is dat niet, omdat God ons niet genoeg licht gegeven heeft. Indien wij onzen plicht vergeten, komt dat niet doordat wij er niet op gewezen zijn.
Kortom God laat geen middel ongebruikt om ons heil voortgang te doen hebben.
Laten wij dus vreezen voor het verwijt, dat Hij ons door Zijn profeet Jesaja doet in hoofdstuk 65 (vers 2): Ik heb Mijne handen den ganschen dag uitgebreid tot een wederstrevig volk.
Indien zij, die door de woestijn van het Pausdom dwalen, niet zullen gespaard worden, als zij niet recht gewandeld hebben, wat zal er dan, bid ik u, van ons worden, die als in Zijn huis onder de oogen van onzen hemelschen Vader zijn groot gebracht?
Sommigen hebben hun geboorteland verlaten om zich hier tot de christelijke Kerk te begeven. Anderen hebben het voorrecht ontvangen, dat God hen in hun eigen plaats kwam bezoeken.
Welnu, indien zij, die hier geboortig zijn, niet erkennen wat een weldaad het is zich geheel aan God te wijden, die zoo dicht tot hen genaderd is, zal zoo'n ondankbaarheid ongestraft blijven?
Laten zij liever zeggen: Heere, Gij hebt Uw tempel onder ons gebouwd en Uw altaar in het midden van ons opgericht: Geef ons nu de genade, dat wij ons heiligen en reinigen, opdat wij niet door onze onreinheid de heiligheid van Uwe gaven verontheiligen en wij de eer van Uw weldaden niet in schande verkeeren. Wat hen betreft, die van ver gekomen zijn, laten zij er zich op toeleggen zich heilig te gedragen, als in het huis Gods. Zij konden ergens elders in ongebondenheid leven, zij behoefden dus niet met het Pausdom te breken om op die wijze een losbandig leven te kunnen leiden.
En inderdaad, er zijn er, voor wie het beter ware, dat zij den nek gebroken hadden, dan dat zij ooit een voet in deze kerk hadden gezet om zich zoo slecht te gedragen.
Sommigen vermengen zich met levensgenieters om ze te stijven in hun kwaad. Anderen gaan zich te buiten aan eten en drinken, weer anderen zijn oproerig en twistziek. Er zijn huishoudens waar man en vrouw als kat en hond leven. Of die hun staat maar opvoeren en doen als ijdele lieden; zij geven zich over aan allerlei weelde en overvloed zooals de wereld die zoekt.
Anderen worden zoo verwijfd, dat zij niet meer weten wat werken is en toch zijn zij over hun eten allerminst tevreden. Er zijn kwaadsprekers bij en lasteraars, die meenen, dat zij zich wel bij de engelen van het paradijs zouden kunnen voegen en toch puilen zij uit van zonden, zij stellen er al hun heiligheid in om over hun naaste wat te zeggen.
Toch komt het hun allen voor, dat God hun verplicht is, hen te vergelden, omdat zij de reis naar Genève gemaakt hebben. Alsof het niet beter ware geweest, dat zij maar in hun drek gebleven waren dan om hier te komen en zulke ergernissen in de Kerk Gods te verwekken. Indien dus iets van dit kwaad bij iemand gevonden wordt, laat ieder dan tot zichzelf inkeeren.
En als sommigen onverbeterlijk zijn, laten dan de kinderen Gods zich wapenen met deze leer om niet door hun slecht leven verdorven te worden. Het moet ons wel leed doen, wanneer wij zien, dat de Kerk van God zoo ontheiligd wordt. Maar daar wij moeten zijn als het graan te midden van het stroo, zoo laten wij geduld oefenen totdat God ons afscheidt van het gezelschap der goddeloozen. Er is ook geen twijfel aan of deze Kerk dient voor een toetsteen om velen te beproeven.
Hoe het ook zij, laat ons omdat God ons tot Zijn huisgezin heeft vergaderd, alle krachten inspannen om aan alle heiligheid ons over te geven en af te zien van alle besmetting der wereld. Dan zal de Heere Jezus op den grooten dag ons kennen en erkennen onder het getal van hen, die zonder geveinsdheid Zijn naam hebben beleden.
Het was dus de wens van David om altijd op te kunnen gaan, maar hij heeft ook een hele tijd moeten zwerven als een veldhoen op de bergen.
Hij heeft ook niet altijd op kunnen gaan...
Eén ding weet ik, dat ik blind ben en niet zie...
Gebruikersavatar
Afgewezen
Berichten: 17323
Lid geworden op: 12 mei 2005, 21:50

Re: Thuis lezen

Bericht door Afgewezen »

Calvijn schreef:Ik zal, zegt Hij (Amos 8 :11) een honger zenden niet naar brood noch dorst naar water (als wilde Hij zeggen: dat is te gering) maar om te hooren de woorden des Heeren.
Wát als deze honger en deze dorst al begonnen zijn...
Joannah
Berichten: 2544
Lid geworden op: 14 okt 2009, 16:01

Re: Thuis lezen

Bericht door Joannah »

Afgewezen schreef:
Calvijn schreef:Ik zal, zegt Hij (Amos 8 :11) een honger zenden niet naar brood noch dorst naar water (als wilde Hij zeggen: dat is te gering) maar om te hooren de woorden des Heeren.
Wát als deze honger en deze dorst al begonnen zijn...
...Maar vinden zullen zij het niet.(vers 12)
Why do we spend money we don’t have on things we don’t need to create impressions that don’t last on people we don’t care about ?
-DIA-
Berichten: 33965
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Thuis lezen

Bericht door -DIA- »

Afgewezen schreef:
Calvijn schreef:Ik zal, zegt Hij (Amos 8 :11) een honger zenden niet naar brood noch dorst naar water (als wilde Hij zeggen: dat is te gering) maar om te hooren de woorden des Heeren.
Wát als deze honger en deze dorst al begonnen zijn...
Dat kan zeker zo zijn. Wellicht zijn er nog zielen die schreeuwen naar de waarheid, maar waar plaatselijk het leven is geweken.
Denk er aan, dat we verder weg zijn als de meesten wel denken.
Wat betreft 'thuis lezen', dat is een echt NOOD-oplossing. Dat is wel iets wat te denken meot geven.
Toch ben ik zeker geen voorstander hiervan, immers in de Bijbel zien we dat Jezus Zich ook in de tempel bevond, onder
een algemmen afwijken van de leer en grote onkunde omtrent het werk Gods.
© -DIA- 33.950 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
Gebruikersavatar
refo
Berichten: 24717
Lid geworden op: 29 dec 2001, 11:45

Re: Thuis lezen

Bericht door refo »

Joannah schreef:
Afgewezen schreef:
Calvijn schreef:Ik zal, zegt Hij (Amos 8 :11) een honger zenden niet naar brood noch dorst naar water (als wilde Hij zeggen: dat is te gering) maar om te hooren de woorden des Heeren.
Wát als deze honger en deze dorst al begonnen zijn...
...Maar vinden zullen zij het niet.(vers 12)
De oorzaak van de bedreiging van Amos is deze:
4 Hoort dit, gij, die den nooddruftige opslokt! en dat om te vernielen de ellendigen des lands; 5 Zeggende: Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkopen? en de sabbat, dat wij koren mogen openen? verkleinende de efa, en den sikkel vergrotende, en verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weegschalen; 6 Dat wij de armen voor geld mogen kopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf van het koren verkopen.
De honger naar geld (die tot uitbuiting leidt) zal leiden tot de honger naar Gods Woord. Niets geestelijks aan dus.
Willem
Berichten: 1933
Lid geworden op: 12 jul 2010, 13:33

Re: Thuis lezen

Bericht door Willem »

Er zijn overigens wel mensen die wel tegen thuislezen zijn maar wel thuis de HSV gaan lezen omdat dat in de kerk niet gedaan wordt.
-DIA-
Berichten: 33965
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Thuis lezen

Bericht door -DIA- »

Willem schreef:Er zijn overigens wel mensen die wel tegen thuislezen zijn maar wel thuis de HSV gaan lezen omdat dat in de kerk niet gedaan wordt.
Dat noemen we doorslaan naar de andere kant... dacht ik
© -DIA- 33.950 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
Gebruikersavatar
Hendrikus
Berichten: 17079
Lid geworden op: 10 apr 2004, 09:37

Re: Thuis lezen

Bericht door Hendrikus »

Willem schreef:Er zijn overigens wel mensen die wel tegen thuislezen zijn maar wel thuis de HSV gaan lezen omdat dat in de kerk niet gedaan wordt.
Er zijn ook mensen die tegen thuislezen zijn, maar na de dienst thuis koffie drinken omdat er in de kerk geen koffie wordt geschonken.
Ik bedoel maar: beetje vreemde manier van lijnen doortrekken.
~~Soli Deo Gloria~~
Gebruikersavatar
refo
Berichten: 24717
Lid geworden op: 29 dec 2001, 11:45

Re: Thuis lezen

Bericht door refo »

Wij lezen thuis en luisteren in de kerk.
Willem
Berichten: 1933
Lid geworden op: 12 jul 2010, 13:33

Re: Thuis lezen

Bericht door Willem »

Hendrikus schreef:
Willem schreef:Er zijn overigens wel mensen die wel tegen thuislezen zijn maar wel thuis de HSV gaan lezen omdat dat in de kerk niet gedaan wordt.
Er zijn ook mensen die tegen thuislezen zijn, maar na de dienst thuis koffie drinken omdat er in de kerk geen koffie wordt geschonken.
Ik bedoel maar: beetje vreemde manier van lijnen doortrekken.
Als je bedenkt waarom mensen thuis lezen en niet naar de kerk gaan en die lijn doortrekt naar welke vertaling er in de kerk wordt gelezen en wat men daarvan vindt dan wordt het wel duidelijk. Het doortrekken van deze lijn is derhalve zeer relevant.
Plaats reactie