Jager schreef:Zonderling, het staat je natuurlijk vrij om gegevens aan te dragen die jouw standpunt ondersteunen. Maar zoals Herman al aangeeft - en waar je je ongetwijfeld ook rekenschap van hebt gegeven - wordt dit standpunt niet algemeen gedeeld onder de gereformeerden.
Bijvoorbeeld Thysius in het hoofstuk 'Over de Sabbath en de dag des Heren' van de Leidse Synopsis:
Synopsis, XXI, 61 schreef:
61. Wat de overige feesten aangaat, die de latere Kerk niet bijgelovig voor de Heiligen, maar tot gedachtenis van Christus en de afzonderlijke werken van onze verlossing houdt, als daar zijn de jaarlijkse feesten: van de Geboorte des Heren, waarin het begin van de herstelling van onze zaligheid gelegen is; van de Opstanding of het Paasfeest, waarin de voltooiing en bekrachtiging daarvan; en ten slotte van het zenden van de Heilige Geest of van Pinksteren, waarin het fundament ligt van het rijk en de Christelijke Kerk - die achten wil niet van dezelfde waarde. Maar toch wanneer ze voor menselijk ingestelde gehouden worden, en de bedoeling van goddelijke verering afwezig is, en alle bijgelovigheid, de Christelijke vrijheid niet door de noodzakelijkheid ervan in het gedrang gebracht wordt, de Kerk door hun menigte niet belast wordt, maar zij voor de goede orde en het verheven gebruik der Kerk gehouden worden - dan menen wij dat ze nuttig gebruikt kunnen worden, gelijk ook het Purimfeest door Mordechai, Est. 9,19 en dat van de Vernieuwing door Macchabaeus, 1 Macc. 4,59 ingesteld en onderhouden is naar wij lezen, Joh. 10,22.
Jager, inderdaad heb ik mij hier rekenschap van gegeven. Ook is het citaat dat je aanhaalt mij wel bekend. Evenals de kanttekening bij Kolossenzen 2:16 (nr 66) waarin ook gezegd wordt dat de christelijke kerk nog feestdagen kent naar de vrijheid der christenen, enzovoort.
Zelf ben ik met name door het lezen van Calvijn tot de stellige overtuiging gekomen dat de feestdagen niet zo onschuldig zijn als het lijkt. De werkjes van Koelman hebben mij sinds enkele jaren inzicht gegeven dat er een grote massa aan godgeleerden is die (soms alleen maar in hun Latijnse werken zoals Piscator) duidelijk hebben aangegeven dat de feestdagen géén middelmatige zaak zijn en nimmer hadden mogen worden ingesteld.
Misschien goed om ook even op het stukje van Thysius te reageren:
- De voorwaarden die Thysius noemt zijn helaas niet vervuld, want de feestdagen worden door de eenvoudigen wel degelijk gehouden als dagen die méér betekenis hebben dan andere dagen; velen stellen deze dagen zelfs hoger dan de dag des Heeren. Oók in Reformatorische kring gebeurt dat in zeker opzicht, inderdaad niet in theorie, maar wel in praktijk.
- De afwezigheid van bijgeloof is een ijdele wens. Want het is niet mogelijk om jaar in jaar uit een gewoonte te hanteren zonder dat dit een bepaalde indruk maakt op het geweten alsof sprake is van een nuttige/nodige instelling. Dan is het bijgeloof reeds geboren. Dat blijkt ook uit het feit dat het helemaal niet meer vrijstaat om de feestdagen na te laten. Zodra we dat zouden doen, komt er geweldig veel tegenop. En dat dan kennelijk voor een menselijke instelling. Waaruit wel blijkt dat we het als méér dan een menselijke instelling beschouwen en deze instelling dus met bijgeloof omgeven is.
- Verder stelde Mordechai geen godsdienstig, kerkelijk feest in, maar een burgerlijk, politiek feest. Het is dus geen correct voorbeeld. Daartegenover hebben we het voorbeeld van Jerobeam waarvan uitdrukkelijk aangetekend staat dat hij een feest instelde en dat feest uit zijn hart verdicht had.
Misschien goed om ook nog eens Voetius te citeren (zoals ik al eerder in dit topic gedaan heb):
Vraag: Wel, de feestdagen die de Joden gehad hebben, hebben wij die ook niet?
Antwoord: Neen.
Vraag: Waarom niet?
Antwoord: Omdat ze afgeschaft zijn.
Vraag: Waaruit bewijst gij dat?
Antwoord: Gal. 4:10, 11. “Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, en jaren. Ik vrees voor u, dat ik enigszins tevergeefs aan u gearbeid heb.” Kol. 2:14, 15, enz. Hebr. 9:10.
Vraag: Welke redenen heeft de apostel Paulus aldaar, waarom hij zegt dat de feestdagen afgeschaft en te niet gedaan zijn in het Nieuwe Testament?
Antwoord: Omdat ze schaduwen, figuren en voorbeelden waren.
Vraag: Van wie, en op wie zagen ze dan?
Antwoord: Op Christus.
Vraag: Maar wij hebben nog Pasen, Pinksteren en Kerstdag. Dus, zo hebben wij feestdagen, doen wij niet?
Antwoord: Neen.
Vraag: Wat zijn het dan?
Antwoord: Het zijn gemene [=gewone] dagen.
Vraag: Zijn die dagen van God ingesteld, of door goeddunken van mensen eerst onderhouden, en door gewoonte ingebracht en ingesteld?
Antwoord: Door goeddunken van de mensen.
Vraag: Staat het dan in der kerken vrijheid, dezelfde achterwege te laten, of af te schaffen?
Antwoord: Ja.
Vraag: Waarom geschiedt het niet?
Antwoord: Omdat het overal zo niet kan geschieden.
Vraag: Hoezo?
Antwoord: Omdat het het stichtelijkst en veiligst zou zijn, dat het, ware het mogelijk, eenparig mocht geschieden.
Vraag: Als wij dezelve niet hielden als voorbeelden [nl. op Christus], maar alleen als solemnele [=plechtige] gedachtenissen, en betekeningen van het een of ander bijzonder werk of weldaad van Christus (…) zou het dan niet mogen bestaan?
Antwoord: Neen. Want zo deze uitzondering plaatshad, zo zou buiten alle twijfel de apostel Paulus van deze zaak gesproken hebben, want daar was de plaats en gelegenheid om daarvan te spreken, maar het tegengestelde zien wij in zijn schriften (…).
En Calvijn:
Uit de eerste uitgave van de Institutie, 1536:
“Wordt het hem, die het bevel krijgt om te luisteren naar de mond des Heeren, niet verboden om ook maar iets van zichzelf te verzinnen?”
“Inderdaad, wat mag men nog van een mens verwachten of verlangen, nu het Woord des levens Zelf op een vertrouwelijke manier met ons in het vlees verkeerd heeft? (…) Dit betekent dat er voor anderen na Hem niets te zeggen is overgebleven. (…) En daarom blijft er maar één ding over voor de apostelen en voor hun navolgers tot op heden, namelijk om die wet nauwkeurig in acht te nemen, waardoor Christus hun zending heeft begrensd, toen Hij de opdracht gaf om heen te gaan en alle volken te onderwijzen, niet dat wat zij zomaar bij zichzelf hadden klaargemaakt, maar alles wat HIJ hun bevolen had.”
(Institutie 1536, blz. 262 en 264.)
Z.