Soms denken we dat we in een zeer donkere tijd leven, maar als we dan terugzien naar vroeger, ook toen leefden we een een donkere tijd. Maar toch, er was wel verschil. Wellicht zullen sommigen dit opmerken.
Een brief uit 1981 van ds. Mallan in De Wachter Sions.
Geachte Heer H.V. te R.,
Het gebeurt wel meer dat men mij vraagt om over een bepaalde tekst iets te schrijven. Ieder zal daar zijn eigen bedoeling mee hebben. In sommige gevallen schrijft men er die niet bij. U hebt dat echter wel gedaan. Zo hebt u mij gevraagd om eens iets te schrijven over de volgende woorden uit 1 Koningen 18:42:
'maar Elia ging op naar de hoogte van Karmel en breidde zich uit voorwaarts ter aarde; daarna legde hij zijn aangezicht tussen zijn knieën". U hebt mij de vraag gedaan of deze houding ook een plaats krijgt in het leven van Gods volk. Dus u hebt mij de bedoeling doen weten van uw verzoek om over deze tekst iets te schrijven.
De geschiedenis is ons allen overbekend. Elia heeft in de mogendheid des Heeren op de hoogte van de Karmel gestaan. De verschrikkelijke afgoderij die onder Israël werd bedreven, had de Heere tot toorn verwekt. Er was een tijd van grote droogte gekomen. Elia had tot Achab moeten zeggen: "Zo waarachtig als de Heere, de God Israëls leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord". De apostel Jacobus zegt ons, dat Elia de Heere toen zelf om die droogte heeft gebeden, want we lezen in Jakobus 5:17:
"Elia was een mens van gelijke bewegingen als wij; en hij bad een gebed, dat het niet zou regenen; en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden".
Na die tijd van grote droogte heeft de Heere Elia de opdracht gegeven om zich aan Achab te vertonen, want de Heere zou regen geven op de aardbodem. Als Achab Elia ontmoette, maakte hij dadelijk de opmerking:
"Zijt gij die beroerder Israëls?" Maar Elia heeft hem onbeschroomd geantwoord:
"Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede dat gijlieden de geboden des Heeren verlaten hebt en de Baäls nagevolgd zijt". En verder is ons de geschiedenis bekend. De zonde was de oorzaak van de beroering geweest. Het oordeel zou dan ook niet worden weggenomen of de oorzaak van de beroering moest uit de weg geruimd zijn. De vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos moesten verzameld worden op de berg Karmel. Ja, het ganse volk moest getuige zijn van wat hier op de Karmel zou gebeuren. Elia heeft tot het volk gezegd: "Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de Heere God is, volgt Hem na, en zo het Baal is, volgt hem na!" Er was dus een hinken op twee gedachten. Van de waarheid van wat de Baälprofeten verkondigden, was men dus ook niet overtuigd. Men kon het ook wel beter weten. Maar de overtuiging van de Waarheid zoals die door Elia werd verkondigd, moest met geweld worden onderdrukt, om een door Achab ingevoerde stomme beeldendienst te handhaven. Die godsdienst was voor het vlees heel wat aantrekkelijker. Ons aller beeld is in Israël te zien. We worden liever bedrogen dan eerlijk behandeld. O, dat hinken op twee gedachten! Zo kan men ook onder overtuiging over alle innerlijke verontrustingen heen nog aan de zonden willen vasthouden. Met een schreeuwende ziel en een ontwaakte consciëntie begeeft men zich soms nog naar de paden der ijdelheid. Maar de keus zal in het leven toch eens een keer moeten vallen. En dan in oprechtheid. Men zal het voor de ware God eens een keer moeten opgeven. Dan wordt het: "Kiest u heden wie gij dienen zult!" Israël had wel godsdienst, maar niet de ware godsdienst. En alle valse godsdienst is product van het werkheilig bestaan van de mens. Men brengt wel offeranden, maar aan het ware en enig geldende Offer heeft men geen behoefte.
Op de Karmel zou het blijken in welke weg er alleen verzoening was te vinden. De profeten van Baal moesten eerst tot hun god roepen. Het volk moest eerst met Baal beschaamd uitkomen. Daarna zou de Heere door het vuur van de hemel antwoorden. De mens moet eerst eens razend van wanhoop tegen het altaar van al zijn eigengerechtige offeranden zijn aangesprongen, zal de Heere hem doen weten welk Offer Hem alleen welbehaaglijk is. Als de profeten van Baal tevergeefs tot hun god hebben geroepen, dan is Elia zomaar niet gaan roepen tot zijn God. Hij heeft eerst wat anders gedaan. Hij heelde het altaar des Heeren dat verbroken was.
"En hij heeft twaalf stenen genomen naar het getal der kinderen van Jacob, tot wie het woord des Heeren geschied was, zeggende: Israël zal uw naam zijn". Gans Israël had het verzondigd. Het rijk der twee stammen zowel als het rijk der tien stammen. En de Heere werkt over de schuld niet heen. Maar al is er schuldgevoel, zo is het toch nog wat anders om schuldenaar te worden. Met schuldgevoel kunnen we het altaar des Heeren nog verbroken laten liggen. We komen niet in de breuk terecht. En dan is er ook geen plaats voor een Middelaar Die Zich voor bondsbrekers in de breuk gesteld heeft.
Elia heeft van die twaalf stenen een altaar gebouwd. Hier bleef geen hinken op twee gedachten meer over. Met een hinken op twee gedachten, staan we enerzijds naar een geloofsvereniging met Christus en anderzijds houden we aan een gestaltelijk leven vast. We komen niet in de breuk terecht. Het altaar zal echter geheeld moeten worden dat verbroken is. Zo was er alleen plaats voor de verhoring van Elias gebed. Het vuur is van de hemel gedaald en heeft het brandoffer verteerd. Het volk heeft mét het aangezicht ter aarde moeten vallen en moeten uitroepen: "De Heere is God, de Heere is God!" Daarna heeft Elia tot Achab gezegd:
"Trek op, eet en drink; want er is een geruis van een overvloedige regen". Achab mocht gaan eten en drinken. Daar was het hem toch ook alleen maar om te doen. Maar Elia is op de hoogte van de Karmel gegaan en breidde zich daar voorwaarts ter aarde; daarna legde hij zijn aangezicht tussen zijn knieën.
Nu zijn we dus gekomen tot hetgeen waar u me naar gevraagd hebt. Ik heb wel even dit aanloopje moeten maken, want deze biddende houding van Elia had niets te betekenen buiten hetgeen er aan voorafgegaan was.
Uw vraag naar wat deze biddende houding van Elia ons heeft te zeggen, heeft me doen denken aan een opmerking van mijn onvergetelijke leermeester. Die heeft ook weleens als een Elia in 's landsvergaderzalen mogen staan. Ook heeft hij grote rumoerige vergaderingen geleid, waarbij hij zich als een leeuw gedroeg. En 's avonds moest hij Bijbellezing houden en was dan een lam gelijk. Maar ik heb hem weleens de opmerking horen maken:
"Voor de mensen moet men soms een leeuw zijn, maar voor God moet men een lam zijn".
Welnu, dat zien we ook bij Elia. De Heere had hem wel vanuit de hemel geantwoord door het vuur te doen nederdalen en het offer te verteren, maar verder was de hemel nog gesloten. Regen was er nog niet uit de hemel neergedaald. Het oordeel was dus nog niet opgeheven. Als u in het bezit van de oude Wachters bent, kunt u nog nalezen wat destijds door ds. Aangeenbrug over deze geschiedenis is geschreven. Och geachte heer V., laat ik u mogen zeggen dat ik met weemoed aan die tijd terugdenk. De weg die we toen moesten gaan, viel ook wel niet mee, maar toch was het toen nog zo anders dan nu. Onze oude ambtsbroeder schreef wekelijks zijn leerzame stukjes over de geschiedenis van Elia en zelf mocht ik in die tijd mijn brieven schrijven en ben ik aan mijn samenspraken begonnen. Er mocht toen echter onder alles door gedurig nog wel wat regen druipen uit de hemel. We hebben wel geweten dat er een bange tijd aanstaande was en we hebben daar ook gedurig over geschreven. Maar die bange tijd is nu gekomen. God houdt de regen des Geestes in en alles getuigt van Zijn heilig ongenoegen. Het oordeel over ons land en volk is gekomen.
God blaast in al onze sociale voorzieningen en verzekeringen. We zullen weten dat we de Baal hebben gediend. Als er ooit een tijd geweest is, waarin de enkele knechten des Heeren wel geen ander plekje moeten kunnen vinden dan in de eenzaamheid, gelijk als Elia op de hoogte Van Karmel, dan is het wel deze tijd. Dan mogen ze ook hun aangezicht wel tussen hun knieën leggen. Israël had nog een Elia, die op deze wijze zich afzonderde ten goede voor zijn volk op de hoogte van de Karmel. Er is een tijd gekomen voor Israël, waarin de Heere zelfs naar een Noach, Job, Daniël, Mozes of Elia niet meer zou willen horen. Toen was het oordeel niet meer af te wenden. En ik gevoel me er gedurig toe geroepen om het te schrijven, dat het oordeel ook thans niet meer af te keren is. O bange tijd die we thans beleven! De gestalte als van een Elia is ook niet meer te vinden. De sterren, de leraars vallen ter aarde. Waar beklimt er nog een Elia de hoogte van de Karmel, om daar met zijn aangezicht tussen zijn knieën te liggen? Neen, een geheel andere houding openbaart zich over het algemeen.
En och, Elia is toch op zo'n goed plekje terecht gekomen! Hij was wel op de hoogte van Karmel, maar hij was toch dichtbij de hemel. Al was hij op de hoogte van Karmel, we lezen toch zeer opmerkelijk:
"en hij breidde zich uit, voorwaarts ter aarde". De hemel is ver boven de aarde en ver boven de hoogste berg. Dus al is Elia op de hoogte van Karmel, hij is wel dichtbij de hemel in zulk een zielsgestalte, maar we zien hem zich zo diep mogelijk ter aarde neerbuigen. We zien hem zijn aangezicht verbergen tussen zijn knieën. Hij durft zijn hoofd niet meer op te heffen. Ook heft hij zijn handen niet op naar de hemel. Als een worm kruipt hij in het stof.
Op de berg Karmel heeft hij een andere houding mogen aannemen. Daar mocht hij als een gezant des Heeren staan en zo bij God vandaan voor het volk tussenbeide komen. Maar nu moest hij van de zijde van het volk vandaan tot God naderen. De Karmel is nu eenzaam en verlaten. Elia heeft nu niet veel volk om zich heen. Maar hij draagt wel de schuld van het volk. En hij kan in zichzelf niet boven het schuldige volk uitkomen. Hij breidt zich uit, voorwaarts ter aarde en legt zijn gezicht tussen zijn knieën. Wie ziet hem daar in zulk een gebedshouding? Niemand. En toch weten we dat hij daar op zulk een wijze heeft gebeden tot de Heere. En hoe weten we dat? Omdat Gods Woord het ons vermeldt. En wat zegt ons dat? Wel, dat deze gestalte van Elia de Heere aangenaam is geweest. Als geen mens hem daar gadesloeg, als hij daar zo met zijn aangezicht ter aarde lag, tussen zijn knieën, dan werd hij daar door God aanschouwd.
Voor het oog van de mensen behoeven we ons zo niet te gedragen. Er zijn er wel die allerlei grimassen voor de mensen moeten maken, maar daar behoeft men niets voor te geven. Gods volk weet ervan, dat men in de eenzame worsteling der ziel wel tot bijzondere gestalten des lichaams komt. Van benauwdheid weet men soms niet meer waar men het zoeken moet. Dan kromt zich het lichaam vanzelf en is men zeer neergebogen. Men zou niet graag zo door de mensen gezien worden. Maar voor het aangezicht des Heeren behoeft men de benauwdheid der ziel die zich als vanzelf in zulk een lichaamsgestalte openbaart, niet te verbergen. Elia lag hier eigenlijk in een zelfde houding als weleer in het lichaam van zijn moeder. Als dat gebeurt, komt de mens bij de oorzaak van alle ellende terecht.
"Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen". Nu is men tot moeite geboren, kort van dagen en zat van onrust.
”Elia was een mens van gelijke bewegingen als wij". Aan dat woord van de apostel Jacobus moeten we denken, als we hem in zulk een houding des lichaams ter aarde zien liggen. Maar toch wordt ieder mens er niet toe verwaardigd, om in zulk een verbrijzeling, zelfvernietiging, bewustzijn van kleinheid, armoede, onwaardigheid en onmacht terecht te komen als die we in de lichaamshouding van Elia tot uitdrukking zien gebracht. Elia heeft het vuur niet van de hemel kunnen laten dalen, maar hij kon ook geen regen uit de hemel doen komen. Elia had geen recht in zichzelf en bezat ook niet de macht om het oordeel af te wenden. Hij kwam in de gestalte van de dichter van Psalm 85 terecht. Die dichter kon wel zeggen dat God Zijn verbolgenheid had weggenomen en Zich had gewend van de hittigheid Zijns toorns, maar toch moest hij nog vragen:
"Breng ons weder, o Gods onzes heils, en doe teniet Uw toornigheid over ons. Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toom uitstrekken van geslacht tot geslacht? Zult Gij ons niet weder levend make, opdat Uw volk zich in U verblijdde? Toon ons Uw goedertierenheid, o Heere, en geef ons Uw heil". En dan horen we hem verder zeggen: "Ik zal horen, wat God de Heere spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken".
De Heere laat Zijn volk dikwijls met een onuitgewerkte zaak zitten. Onze kanttekening merkt op, dat Elia hier in zulk een houding des lichaams tot God bad om regen, terwijl de belofte er lag dat de Heere regen zou geven. Maar hier valt een biddende Elia er met zijn gebed tussenuit. Dat verraadt ons de houding van zijn lichaam. Op deze wijze wordt er niet zoveel gebeden. In deze tijd wordt er wel veel gesproken over het bidden. De vrome bidders van deze tijd kunnen echter met hun pleiten op de beloften nogal overeind blijven in hun bidden. De Heere heeft het toch beloofd? Men pleit vrijmoedig op Zijn beloften. Maar men weet er niet van, om zich eens geen houding meer te kunnen geven in het verborgen voor Gods aangezicht. Ge moet er ook nog eens over denken, dat Elia die jongen wel zevenmaal naar de zee heeft moeten doen gaan. ledere keer moest die jongen hem vertellen:
"Er is niets". Als het zo gaat, dan kan men boven de Baälprofeten niet meer uitkomen. Dan ziet men zichzelf ook maar tegen het altaar springen. Men kan met de Baälprofeten gespot hebben, maar dan gaan ze de ziel van binnen bespotten. O, hoe weet de Heere toch voor zijn eigen eer te zorgen! Maar dat ziet men later maar. God wil gebroken werktuigen gebruiken. Elia mag er met de eer niet vandoor gaan. Alle roem in zichzelf ontvalt hem.
Elia zocht het goede voor de kerk. Maar met de kerk was het maar droevig gesteld. En nu was er een grote wending ten goede gekomen, maar hier bleef het werk Gods ter verlossing van Israël halverwege steken, zo het scheen. We kunnen het wel weten dat de Heere geen half werk doet. En dat doet de Heere ook niet. Dat zou Hij wel doen, als Hij de mens er niet helemaal tussenuit zou zetten. O beste vriend, ik zou u geen antwoord kunnen geven op uw vraag, als ik hier niet iets van wist. De Heere geeft ergens hoop op en verwachting voor. Hij doet het geloven en laat er ook iets van zien dat hij met Zijn volk en knechten in bepaalde omstandigheden is. Het gebed verflauwt nu. Het is of de zaak al uitgewerkt is. Maar op een gegeven moment komt men tot de ontstellende ontdekking dat de zaak nog lang niet uitgewerkt is. Nu weet men er geen raad meer mee. Men wordt door de omstandigheden naar de binnenkamer gedreven. Daar ligt men niet als een vrome bidder op zijn knieën met gevouwen handjes en een uitgestreken gezicht. Neen, een ander moest het eens zien, hoe men hier God aanloopt in de nood van zijn ziel. Men weet soms van radeloosheid niet meer wat men doet. Gods arm kan men niet uit Zijn boezem halen om die over zich uit te strekken tot zijn verlossing. Machteloos is men dus. En alleen de Heere kan maar helpen. En Hij behoeft het niet te doen. Alles ligt verzondigd. Ook Elia heeft het verzondigd. Hij behoorde ook tot die twaalfstenen waarvan hij dat altaar moest bouwen.
De mensen hebben Elia altijd anders bekeken dan dat hij zichzelf moest waarnemen. Als men Elia zo vrijmoedig op die Karmel zag staan en hem hoorde prediken en tegen Achabs zonden hoorde getuigen, zelfs in zijn aangezicht, dan zag men hem toch werkelijk als een persoonlijkheid waar men met ontzag tegen aan moest kijken. En er zijn er met eerbied voor hem vervuld geweest. Anderen hebben echter hem met een hart vol vijandschap en afkeer aanschouwd als een man die zich heel wat gezag durfde aanmatigen en zelfs zeer brutaal te werk ging. Wat een hoogmoedig mens was die Elia in hun ogen. Maar de Heere wist wel wat anders van hem. Die laat ons weten wat Elia zelf niet heeft verteld. Gods Geest heeft het de heilige Bijbelschrijver doen neerschrijven hoe Elia op de Karmel met zijn hoofd tussen zijn knieën gelegen heeft. Maar de regen is niet uitgebleven. De Heere heeft echter niets om Elia gedaan, al heeft Hij hem als tussenpersoon willen gebruiken. Elia was ook niet altijd even gewillig om als tussenpersoon zijn werk te doen. Dat weten we ook wel uit zijn geschiedenis. Maar ik moet gaan eindigen, want over de geschiedenis van Elia is nog heel wat te zeggen. Al wat beschreven staat, staat tot lering en ook tot bemoediging geschreven. Niet alleen laat Gods Woord ons zien door welke diepe wegen de Bijbelheiligen zijn geleid, maar.de levensgeschiedenissen van oude schrijvers en oude christenen zeggen het ons, in welke onmogelijkheden ze gekomen zijn. Het is mooi om te lezen. Ja zeker, maar het valt niet mee als we hetzelfde moeten gaan beleven. En dan zijn we met hun uitkomst ook niet geholpen. Als Elisa voor de Jordaan zich ziet geplaatst, kan hij met de mantel van Elia niets beginnen, maar moet hij uitroepen:
"Waar is de Heere, de God van Elia? Ja, Dezelve?”
Vriend, ik laat het er weer bij. Bedankt voor uw vraag. Ik schrijf u maar niet in welk een lichaamshouding ik mijn briefje naar u heb zitten schrijven, want ik mag niets van mezelf schrijven. "Ik bén vreedzaam, maar als ik spreek, zijn ze aan de oorlog". Echter wil ik zomin als Elia het u zeggen, hoe ik uw vraag beantwoord. Het zal een eeuwig wonder zijn, als de Heere er evenals bij Elia van afweet, dat men met zijn hoofd tussen zijn knieën heeft gezeten.
Hartelijk gegroet en Gode bevolen!
Bron:
https://www.digibron.nl/viewer/collecti ... da9b7d8c9a