huisman schreef:
Natuurlijk vereist de doop geloof van de ouders, ouders die goddeloos zijn kunnen toch ook niet oprecht hun jawoord geven? Maar het gaat mij erom of er bij de dopeling geloof vereist wordt of verondersteld wordt en dat is niet zo.
Met de redenering van jou (en dan kun je je echt niet beroepen op het Schatboek ) gaat het het geloof voorop terwijl in het sacrament van de doop de belofte en de Belover de eerste zijn. Die belofte en niet het geloof wordt verzegeld in de doop. a Brakel zegt het zo: Wat is de grond van de doop? Niet enige genade die de kinderen al in zichzelf zouden hebben, evenmin Gods eeuwige verkiezing maar de doop is louter gelegen in de verzegeling van alle verbondsbeloften. Niet dat het kind die al bewust in bezit heeft, maar dat het daarop recht heeft.
Dat ging helemaal niet over het geloof van de ouders, maar over geloof van de kinderen. In het Schatboek gaat het geloof in de tijd niet persé voorop, maar wordt het nochtans als voorwaarde gesteld.
Verklaring van vraag 71:
„Die geloofd zal hebben.”
Bij de Doop wordt de voorwaarde om te geloven gesteld. Want geloof is nodig om de goederen, die aan de gedoopten beloofd en verzegeld worden, te ontvangen, omdat zonder geloof de volgende belofte geen kracht heeft noch de Doop van voordeel is. Daarom wordt met het woord geloven aangeduid, dat het wettig gebruik van de Doop om geloof vraagt; zoals alle andere sacramenten zonder geloof krachtig noch nuttig zijn; vgl. Rom. 2 : 25: „Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder der wet zijt, zo is uwe besnijdenis voorhuid geworden.” Want bij een onwettig gebruik, dat zonder geloof plaats heeft bij degenen die ze gebruiken, zijn de sacramenten geen sacramenten (meer).,,En gedoopt zal zijn.” Ons geloof moest ook door een uiterlijk teken bevestigd worden. Daarom doet Christus er deze voorwaarde van de Doop bij, opdat wij weten zouden, dat wij niet slechts uit het geloof, maar ook door dit uiterlijk teken ervan verzekerd zijn, dat wij tot het getal behoren van hen die zalig zullen worden.
Zondag 27:
5. Over het wettig gebruik van de Doop.
Men kan in het kort zeggen, dat het wettig gebruik des Doops er is, wanneer hij die bekeerd is, gedoopt wordt op die wijze en met dat doel, waartoe hij door Christus is ingesteld. Daarom wordt tot dit wettig gebruik vereist:
...
Dat de Doop gegeven wordt aan hen, aan wie ze behóórt gegeven te zijn en voor wie Christus ze heeft ingesteld, n.l. voor de leden der Gemeente; en dat hij ook door hen met een waarachtig geloof ontvangen wordt. (Wij spreken thans over de volwassenen).
De volgende citaten heeft Afgewezen volgens mij ook al eens (gedeeltelijk) gepost.
Het tweede bewijs: Wie de weldaad van de vergeving der zonden en der wedergeboorte toekomt - of: zoals in de Catechismus staat, aan wie de vergeving der zonden door het bloed van Christus, en de Heilige Geest, Die het geloof werkt, toegezegd wordt - die moeten van de Doop niet geweerd worden. Ook de kleine kinderen der Christenen komt de weldaad van de vergeving der zonden en der wedergeboorte toe, of: aan de kleine kinderen is evengoed als aan de volwassenen de vergeving der zonden door het bloed van Christus. en de Heilige Geest Die het geloof werkt, toegezegd. Daarom behoren de kleine kinderen evenmin van de Doop geweerd te worden als de volwassenen.
Dat zij, wie de weldaad van de vergeving der zonden door Christus' bloed, en de wedergeboorte door de Heilige Geest toekomt, niet van de Doop geweerd mogen worden, wordt bevestigd door Petrus' woorden uit Hand. 10 : 47: „Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben als ook wij?"
Het feit dat ook de kleine kinderen de weldaad van de vergeving der zonden en der wedergeboorte toekomt, en dat hun de Heilige Geest gegeven is, wordt opnieuw bewezen uit het formulier van het Verbond, Gen. 17 : 7: „Om u te zijn tot een God en uwen zade na u"; en uit Christus' belofte in Matth. 19 : 14: „Laat af van de kinderkens en verhindert hen niet tot Mij te komen, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen.” En Lukas noemt deze kindertjes in Luk. 18 : 15 in 't Grieks „ta brèphè", d.w.z. kleine, pasgeboren kindertjes, die nog geen onderwijs konden ontvangen of het geloof konden belijden, maar die nochtans in de Gemeente geboren waren,
(Zij die de kinderen de doop weigeren, F:)
Zij weerspreken op een onbeschaamde manier de Apostelen, die ervan spreken, dat men het (Doop-) water niet weren mag van hen, die de Heilige Geest ontvangen hebben. (Over de betekenis van het woordje toegezegd gesproken.. (uit vr. en antw. 74).
Voor de kinderen betekent het een grote troost en zekerheid, dat zij mede door de genade Gods verzekerd en Zijn Kerk ingelijfd zijn, en dat zij weten, dat andere lidmaten des temeer zorg voor hen dragen en gedragen hebben; en daarom worden zij, zodra zij beginnen groot te worden, door hun Doop vermaand en aangespoord tot gedurige dankbaarheid voor die genade en tot een ernstige dienst van God, hun hemelse Vader, Die hen verwaardigde tot Zijn kinderen aan te nemen, en hen met zulke waartekenen in hun onmondige dagen daarvan te verzekeren, nog voordat zij Hem konden kennen, ja zonder dat zij het ook maar enigermate verdiend hadden.
Bezwaar 2: Zij die niet geloven, mogen ook niet gedoopt worden. Want de Doop vraagt om geloof, zoals er geschreven staat in Marc. 16 : 16: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.” Nu, aan hen die verdoemd zullen worden moet men het teken der genade niet geven. De kleine kinderen geloven niet. Dus behoren zij ook niet gedoopt te worden.
Antwoord:
1. Het geldt alleen de volwassenen, dat zij die niet geloven, ook niet gedoopt mogen worden. Want bij hen wordt vóór de Doop het geloof geëist, of althans de geloofsbelijdenis, Marc. 16 : 16. Maar voor de kleine kinderen kan volstaan tot de Doop, dat zij door de Heilige Geest geheiligd en wedergeboren zijn; en Min geloof en belijdenis is dit, dat ze geboren worden uit gelovige ouders. Want anders zouden alle kinderen die niet gedoopt zijn, verdoemd worden.
2. Bovendien maakt men hier geen goede conclusie. Want hier (in Marc. 16 : 16) wordt eerst gesproken over degenen die in het geheel niet geloven, noch metterdaad, noch door belijdenis, noch door gezindheid, zodat zulke mensen niet gedoopt mogen worden. Maar hoewel de kleine kinderen (nog) Met metterdaad geloven en de geschikte middelen missen, die tot het geloof nodig zijn, toch kan men daarom niet beweren, dat de kinderen totaal ongelovig en (dus) onder de ongelovigen te rekenen zijn, aangezien Christus gebiedt dat men ze tot Hem zal brengen.
3. Daarom moet men ook niet toegeven, dat de kinderen in 't geheel niet geloven, maar zoiets voor onwaar houden. Want hoewel men van de kleine kinderen niet kan zeggen, dat zij - evenals de volwassenen - metterdaad door een daadwerkelijk en vast geloof geloven, hetgeen bestaat in een kennis en vertrouwen van de belofte der genade, toch moet men vaststellen, dat zij geloven op zulk een wijze, als met hun jeugd overeenkomt, n.l. door geneigdheid om te geloven. Want die geneigdheid is stellig óf een geloof, óf een deel en beginsel van het geloof.
Bastingius, Lansbergen. En zoals niemand de kinderen buiten het getal van de redelijke en verstandige mensen sluiten kan, omdat zij vanwege hun jonge leeftijd, hun verstand nog niet laten blijken, zo mag men ze ook niet voor ongelovigen houden, hoewel zij het geloof niet kunnen tonen. En zoals men de kleine boompjes, die eerst geplant worden en op hun tijd vruchten voortbrengen, geen onvruchtbare bomen noemen mag, ook al brengen zij nog geen vruchten voort, zo mag men evenmin de kinderen onder het getal der ongelovigen rekenen, omdat zij nog niet metterdaad geloven; maar wel onder de gelovigen, omdat zij een geneigdheid en bekwaamheid tot het geloof bezitten. En die geneigdheid danken zij niet aan het vlees of aan de natuur, maar aan de Heilige Geest en aan de genade, die hun beloofd is. Want de Heilige Geest wordt hun niet tevergeefs gegeven, zoals dat blijkt bij Johannes de Doper, Luk. 1 : 15, en bij Jeremia, Jer. 8 : 5, die (beiden) van hun moeders lijf af geheiligd waren. Daarom werkt Hij in hen de wedergeboorte, genegenheden, nieuwe werkzaamheden en andere eigenschappen, die hun ter zaligheid nodig zijn, of althans vervult Hij alleen de plaats van deze dingen. En dit is hun genoeg tot de Doop naar Petrus' mening, Hand. 10 : 47: „Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook wij?" Om die reden telt ook Christus de kinderkens onder de gelovigen, wanneer Hij in Marc. 9 : 42 zegt: „Zo wie één van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert.” Daarom wordt, wanneer de kleine kinderen in de Gemeente der gelovigen gedoopt worden. de Doop geenszins ontheiligd, zoals de Wederdopers lasteren.
Daarom is het duidelijk, dat de Doop zeer terecht aan de kleine kinderen bediend wordt, omdat zij tot de Gemeente behoren, en als geboren burgers en als door de Heilige Geest wedergeboren, dienen aangenomen te worden; en dat het Avondmaal alleen de volwassenen dient meegedeeld te worden, omdat alleen zij het nodig hebben om tegen tal van aanvechtingen versterkt te worden, terwijl ook zij alleen de voorwaarden in acht kunnen nemen, die tot het gebruik van het Avondmaal vereist worden, d.w.z. zij kunnen de dood des Heeren verkondigen en zichzelf beproeven.