Re: Gelezen, gedacht, gehoord...
Geplaatst: 06 sep 2013, 13:33
Afsteken naar de diepte....
De wijze en de dwaze bouwer waren aan het bouwen gegaan.
Laat ons beider werk aan de hand der gelijkenis nader bezien :
De een wordt genoemd een voorzichtig man. Voorzichtig was hij en roekeloosheid was verre van hem ;
lichtzinnigheid lag niet in zijn aard. Hij kende de sluimerende natuurkracht,
hoe hevig en gevaarlijk die zijn kon als zij eenmaal los kwam te breken.
Rekening hield hij daarmede. Hij zag terug en vooruit ; hij kende gevaren.
Hij heeft zijn huis op de steenrots gebouwd. Moeilijk, zwaar werk, waarbij het bukken en buigen onvermijdelijk was.
Handenarbeid met moeizaam graven, een afsteken naar de diepte, een werken met spa en houweel, totdat hij eindelijk stuit op de rots.
En toen had hij nog niets bereikt, zoo zouden wij zeggen ;
veel en veel minder dan die andere, die zoo spoedig gereed was.
Wellicht rezen bij hem reeds de muren omhoog en vormde alles een beeld hoe mooi het wel werd,
terwijl bij den voorzichtige nog niets was te zien.
Toch noemt de Heere den andere een dwaas. Immers hij was niet voorzichtig,
hij zag niet vooruit en leek wel moedwillig verblind. Hij onderschatte gevaren en wilde spoedig gereed zijn.
Het zand, d.w.z. de zanderige grond, die in het Oosten onder de schroeiende zonnehitte zoo hard was
geworden als steen, was immers uitstekend geschikt om een huis op te bouwen !
Waartoe dan die moeite, die arbeid, dat nutteloze gegraaf ?
Bij hem geen werk in de diepte, geen worsteling, geen strijd, '
't Ging o zoo gemakkelijk ; hij was spoedig gereed en den voorzichtige zoo verre vooruit.
Een iegelijk dan, die deze woorden hoort en dezelve doet, dien zal ik vergelijken
bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft.
En een iegelijk die deze mijne woorden hoort en ze niet doet, die zal bij een dwaas man vergeleken worden,
die zijn huis op het zand heeft gebouwd.
Tweeërlei bouwlieden, tweeërlei bouwwerk.
Zijn wij niet allen van die bouwers ? Trekken ook wij niet op?
lezer, het huis onzer hoop, het huis van onze verwachting? en dat voor den tijd en voor de eeuwigheid ?
En nu kunnen wij maar van tweeën één zijn, óf gelijk aan den voorzichtige, óf gelijk aan dien dwaas.
Een ander soort is er niet. Zoo zal ook eenmaal de grond zijn óf de rotssteen óf het zand.
Schenke de Heere ons maar het rechte onderzoek en daarin de bede van den dichter in onze ziel :
Geef mij verstand, met godd''lijk licht bestraald.
Dit hebben wij zo noodig, vooral in onze dagen van lichtzinnige oppervlakkigheid en oppervlakkige lichtzinnigheid !
''t Zij ons goed eerst te bedenken in welk verband die gelijkenis hier staat.
De Heere was gekomen aan het einde der Bergrede, bij het begin van het openlijk optreden onder Zijn volk.
Duizenden hadden dat optreden met ingenomenheid begroet en met aandacht Zijn woorden gehoord.
Groot, overweldigend was de toejuiching der schare.
Zij waren geplaatst vlak voor de werkelijkheden van het Koninkrijk der hemelen,
''t Kwam zoo recht op hen aan. ''t Moest worden zo''n persoonlijke zaak.
Maar de Heere wist wel, wat voor een arglistig hart zij in zich omdroegen.
Welk een schijn dat oppervlakkig gejuich, en in wezen zoo weinig werkelijk getrouwen.
Die deze mijne woorden hoort, en dezelve doet.
Ja, zoovele hoorders en.... zoo weinige daders.
De voorzichtigen zoo weinig, de dwazen zoo veel !
Is bet nóg niet alzo ? Blijft het hart van den mens niet ten allen tijde zich zelven gelijk ?
Is de familie van den dwaas niet zeer uitgebreid ?
Zijn werk is het beeld van het godsdienstig leven der grote massa, voor zoover daarvan nog kan worden gesproken !
Een revolutiegeest heeft het mensdom aangegrepen. Een revolutiebouw openbaart zich ook op geestelijk gebied.
Alles licht en dicht. Spoedig gereed. Spoedig bekeerd. Spoedig vroom.
Spoedig meespreken en medegetuigen liefst vooraan. Men is dadelijk klaar.
Een stem, een psalmversje, een bewogenheid des gemoeds, een traan, een droom, een gezicht, en ga zoo maar door.
veel schijn, veel nalopen, veel napraten, veel reclame !
een vastzitten op het gestaltelijk leven.
een huis op het zand gebouwd !
Veel eigengerechtigheid, veel geestelijke hoogmoed!
Dwazen, noemt ze Gods Woord !
Een godsdienst zonder dienen van God.
een vroomheid zonder de vreze des Heeren.
een Christendom buiten den Christus der Schriften.
een gerechtigheid buiten den Borg.
Een roemen zonder grond.
een huis, gebouwd op het zand.
Hoe waarschuwend is Gods Woord voor u en voor mij, lezer!
Hoe eerlijk handelt de Heere met zo''n kostelijke mensenziel, voor een eeuwigheid geschapen !
Van die dwazen heet het : Hun weelde is als een droom vergaan, o Heer'', wanneer Gij op zult staan,
zult Gij hun tonen onverwacht, hoe Gij hun ijdel beeld veracht.
Een ieder zie toe voor zichzelf.
Het huis der hovaardigen zal de Heere afbreken.
Wij hebben dat dus nimmer te doen.
Het huis der rechtvaardigen zal bestaan ! '' Wij behoeven het dus niet in stand te houden.
Het huis des rechtvaardigen, d. i. van den voorzichtige, waarvan de gelijkenis spreekt.
Laat ons zijn arbeid ook nader bezien. Wij zeiden reeds : Hij moest bij zijn werk bukken. Hij ging graven. Hij stak af naar de diepte.
Hij was niet zoo dadelijk met zichzelf ingenomen en tevreden.
''t Ging om zulke grote zaken. Er stonden zulke ontzettende belangen op ''t spel.
Wat een zorg, wat een tijd, wat een moeite, wat een krachtsinspanning.
Schijnbaar nutteloos en toch...... De dwaas zag het fundament al liggen, maar voor den voorzichtige was het verborgen.
In het verborgene had ook de grootste en voornaamste werkzaamheid plaats.
Verstaat gij dit, lezer, met het oog op het geestelijk leven ?
Wordt dit niet in de diepte geboren, is daar ook niet een afsteken naar de diepte,
een worsteling, een strijd om te komen tot waarheid en klaarheid ?
In het verborgene — zegt de dichter — maakt Gij mij wijsheid bekend.
Gods verborgen omgang vinden zielen waar Zijn vrees in woont !
Het werd een dieper graven, en „hoe dieper ''k poog te delven, hoe meerder kwaad ''k ontmoet".
Er is zooveel waaraan de ziel ontdekt wordt en wat hij leert kennen als zand, waarop het huis van hoop en verwachting nooit kan worden gebouwd.
Die bouwer vond zand en nog eens zand.
De rots lag verborgen, maar om die te mogen zien en ontdekken, daarheen ging al zijne begeerte.
Met minder kon hij niet toe.
En hoelang heeft hij moeten graven ? Wij weten ''t niet, maar wél, dat er voor hem geen rusten mogelijk was voor en aleer de rotsgrond bereikt was.
Wordt het niet een inblikken in de diepte der schuldverlorenheid ?
''t Was ook een geleidelijk werk.
''t Meeste tussen zulk een ontdekte ziel en zijn God wordt afgedaan in de binnenkamer,
''t Komt niet zoo spoedig openbaar. Daarom hadden onze Vadéren nogal eens de gewoonte om te zeggen :
Laat het maar eens overzomeren en overwinteren.
Wat wordt er van het huis van den dwaas ?
Ja, dat werk wordt wel beproefd en getoetst !
Maar, zegt ge : Wat is nu die rots voor zulke zielen ? Die rots, die zij in den aanvang
van dat werk niet zien, omdat er zoo veel zand wordt gevonden ?
Laat ons de Schrift met de Schrift vergelijken. Als de Heere vraagt aan de discipelen :
Maar gij, wie zegt gij dat ik ben, dan antwoordt Petrus : (Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
En op die rots, d.i. die rotsvaste belijdenis, zal de Heere Zijn Kerk bouwen.
Zegt ook de apostel Paulus niet : De rotssteen is Christus.
Op Hem kan toch maar alleen het huis van hoop en verwachting worden gegrond.
Zulke zielen zijn eerst recht bevreesd om bedrogen uit te komen voor een eeuwigheid.
Als alles wat zij hebben en zijn eens een zandgrond moest blijken ?
Als zij eens niet gedragen en gefundeerd waren op dien Christus ?
Als Hij eens niet het fundament was? Daarom die angst om op verkeerde gronden te bouwen.
Komen ze niet in het onderzoek ? Vragen zij niet om waarheid en klaarheid ?
Wat is heel hun geestelijk leven, als het niet wortelt in en opkomt uit den Christus ?
Vandaar in hun worstelen en strijden dat : Geef mij Jezus, of ik sterf. Met minder kunnen zij niet toe !
Vandaar door bange worsteling dat vragen: Heere, ontdek Gij toch maar die zandgronden, die leunsels, die steunsels, waardoor ik nooit kan bestaan.
Zij beproeven de geesten of ze wel zijn uit God. Zij zijn bevreesd zich iets toe te eigenen.
Zij zijn bevreesd een ander na te praten. Het moet worden een persoonlijke zaak, een persoonlijk bezit, een mogen bouwen op dien onwrikbare rotssteen.
Zij kunnen niet buiten dien rotssteen bouwen. O, hun werk zal zoo nauwkeurig beproefd worden.
Er zal zooveel op afkomen. Zulke voorzichtige bouwers weten dat wel, hoe vijandige machten zich komen te verbinden.
Spreekt daarvan tenslotte de gelijkenis niet ?
Eenzelfde beproeving, doch tweeërlei uitkomst.
En daar is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen en
de winden hebben gewaaid en zijn tegen dat huis aangevallen !
Slagregen, waterstromen, winden !
Een drievoudige beproeving.
Slagregen van boven. Onbarmhartig kletteren ze neer op het dak.
Waterstromen van onderen;
Wild bruisende wateren, ze slijpen en schuren langs de fundamenten der huizen.
Winden rondom, rukwinden, ze stoten tegen de muren.
Bedreigingen van alle kanten.
En het huis van den dwaas stort ineen.
De waterstromen doen hun verwoestend werk aan het fundament.
Ze voeren met zich in woeste vaart de duizenden zandkorrels, de muren verzakken en scheuren.
De winden rondom zijn in bondgenoot, en de slagregen van boven voltooit
het werk der vernieling, en het huis van den dwaas is gevallen, en zijn val was groot !
Maar dat van den voorzichtige bouwer bleef staan, ''t werd niet verwrikt of bewogen, ''t was één met de rots waarop het gebouwd was.
Zal ook de voorzichtige geen angstige ogenblikken hebben beleefd ?
Wat dunkt u, lezer ?
Zeker als hij hoort het angstig gehuil van den storm rondom zijn huis, als hij ziet op den kolkende en bruisende stroom,
daar vlak langs zijn woning, als hij luistert naar den slagregen die slaat op zijn dak.
Zou zijn huis wel tegen dat alles bestand blijken te zijn ?
Maar als hij denkt aan de rots, waarop zijn huis is gegrond, dan is het mogelijk dat hij zeker zal wonen.
En het is niet gevallen ! Verstaat gij ook dit, lezer?
Kent Gods Kerk niet die drievoudige beproeving ? Van boven door den Satan, die het werk Gods komt
aan te vechten, die rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden.
De Satan heeft wel zéér begeerd om u te ziften als de tarwe.
Ik zag den Satan als een bliksem uit den hemel vallen.
Beproevingen van onder. Welke gedachten komen niet op uit het onderste des harten naar boven ;
wat is ook na ontvangen genade dat hart nog arglistig, méér dan enig ding !
Verleidingen rondom uit die wereld, die tracht af te trekken.
Roept niet een David het uit : Ik heb vele bestrijders, o Allerhoogste.
Was hij niet bevreesd nog te zullen omkomen ?
De slagregen nedergevallen, de winden gewaaid, de waterstromen gekomen.
Gevaren van boven, beneden, rondom.
En toch niet gevallen. Vanwaar dit wondere geheim ? Het huis was op de steenrots gegrond.
Immers de poorten der hel zullen ''s Heeren gemeente niet overweldigen.
Zalig het volk, dat op dien rotssteen gegrond is.
Hun huis, als de tent der rechtvaardigen waar na bangen strijd en zware beproeving
de stem des gejuichs wordt gehoord : Wien heb ik nevens U omhoog ?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten, Niets is er daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit in bitt''re smart. Of bangen nood mijn vlees en hart; Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed,
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
D i n t el o o r d. Ds. J. H. Th. RAPPARD.
Uit de Waarheidsvriend,weekblad van de Gereformeerde bond in de Ned.Herv.Kerk, november 1930
De wijze en de dwaze bouwer waren aan het bouwen gegaan.
Laat ons beider werk aan de hand der gelijkenis nader bezien :
De een wordt genoemd een voorzichtig man. Voorzichtig was hij en roekeloosheid was verre van hem ;
lichtzinnigheid lag niet in zijn aard. Hij kende de sluimerende natuurkracht,
hoe hevig en gevaarlijk die zijn kon als zij eenmaal los kwam te breken.
Rekening hield hij daarmede. Hij zag terug en vooruit ; hij kende gevaren.
Hij heeft zijn huis op de steenrots gebouwd. Moeilijk, zwaar werk, waarbij het bukken en buigen onvermijdelijk was.
Handenarbeid met moeizaam graven, een afsteken naar de diepte, een werken met spa en houweel, totdat hij eindelijk stuit op de rots.
En toen had hij nog niets bereikt, zoo zouden wij zeggen ;
veel en veel minder dan die andere, die zoo spoedig gereed was.
Wellicht rezen bij hem reeds de muren omhoog en vormde alles een beeld hoe mooi het wel werd,
terwijl bij den voorzichtige nog niets was te zien.
Toch noemt de Heere den andere een dwaas. Immers hij was niet voorzichtig,
hij zag niet vooruit en leek wel moedwillig verblind. Hij onderschatte gevaren en wilde spoedig gereed zijn.
Het zand, d.w.z. de zanderige grond, die in het Oosten onder de schroeiende zonnehitte zoo hard was
geworden als steen, was immers uitstekend geschikt om een huis op te bouwen !
Waartoe dan die moeite, die arbeid, dat nutteloze gegraaf ?
Bij hem geen werk in de diepte, geen worsteling, geen strijd, '
't Ging o zoo gemakkelijk ; hij was spoedig gereed en den voorzichtige zoo verre vooruit.
Een iegelijk dan, die deze woorden hoort en dezelve doet, dien zal ik vergelijken
bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft.
En een iegelijk die deze mijne woorden hoort en ze niet doet, die zal bij een dwaas man vergeleken worden,
die zijn huis op het zand heeft gebouwd.
Tweeërlei bouwlieden, tweeërlei bouwwerk.
Zijn wij niet allen van die bouwers ? Trekken ook wij niet op?
lezer, het huis onzer hoop, het huis van onze verwachting? en dat voor den tijd en voor de eeuwigheid ?
En nu kunnen wij maar van tweeën één zijn, óf gelijk aan den voorzichtige, óf gelijk aan dien dwaas.
Een ander soort is er niet. Zoo zal ook eenmaal de grond zijn óf de rotssteen óf het zand.
Schenke de Heere ons maar het rechte onderzoek en daarin de bede van den dichter in onze ziel :
Geef mij verstand, met godd''lijk licht bestraald.
Dit hebben wij zo noodig, vooral in onze dagen van lichtzinnige oppervlakkigheid en oppervlakkige lichtzinnigheid !
''t Zij ons goed eerst te bedenken in welk verband die gelijkenis hier staat.
De Heere was gekomen aan het einde der Bergrede, bij het begin van het openlijk optreden onder Zijn volk.
Duizenden hadden dat optreden met ingenomenheid begroet en met aandacht Zijn woorden gehoord.
Groot, overweldigend was de toejuiching der schare.
Zij waren geplaatst vlak voor de werkelijkheden van het Koninkrijk der hemelen,
''t Kwam zoo recht op hen aan. ''t Moest worden zo''n persoonlijke zaak.
Maar de Heere wist wel, wat voor een arglistig hart zij in zich omdroegen.
Welk een schijn dat oppervlakkig gejuich, en in wezen zoo weinig werkelijk getrouwen.
Die deze mijne woorden hoort, en dezelve doet.
Ja, zoovele hoorders en.... zoo weinige daders.
De voorzichtigen zoo weinig, de dwazen zoo veel !
Is bet nóg niet alzo ? Blijft het hart van den mens niet ten allen tijde zich zelven gelijk ?
Is de familie van den dwaas niet zeer uitgebreid ?
Zijn werk is het beeld van het godsdienstig leven der grote massa, voor zoover daarvan nog kan worden gesproken !
Een revolutiegeest heeft het mensdom aangegrepen. Een revolutiebouw openbaart zich ook op geestelijk gebied.
Alles licht en dicht. Spoedig gereed. Spoedig bekeerd. Spoedig vroom.
Spoedig meespreken en medegetuigen liefst vooraan. Men is dadelijk klaar.
Een stem, een psalmversje, een bewogenheid des gemoeds, een traan, een droom, een gezicht, en ga zoo maar door.
veel schijn, veel nalopen, veel napraten, veel reclame !
een vastzitten op het gestaltelijk leven.
een huis op het zand gebouwd !
Veel eigengerechtigheid, veel geestelijke hoogmoed!
Dwazen, noemt ze Gods Woord !
Een godsdienst zonder dienen van God.
een vroomheid zonder de vreze des Heeren.
een Christendom buiten den Christus der Schriften.
een gerechtigheid buiten den Borg.
Een roemen zonder grond.
een huis, gebouwd op het zand.
Hoe waarschuwend is Gods Woord voor u en voor mij, lezer!
Hoe eerlijk handelt de Heere met zo''n kostelijke mensenziel, voor een eeuwigheid geschapen !
Van die dwazen heet het : Hun weelde is als een droom vergaan, o Heer'', wanneer Gij op zult staan,
zult Gij hun tonen onverwacht, hoe Gij hun ijdel beeld veracht.
Een ieder zie toe voor zichzelf.
Het huis der hovaardigen zal de Heere afbreken.
Wij hebben dat dus nimmer te doen.
Het huis der rechtvaardigen zal bestaan ! '' Wij behoeven het dus niet in stand te houden.
Het huis des rechtvaardigen, d. i. van den voorzichtige, waarvan de gelijkenis spreekt.
Laat ons zijn arbeid ook nader bezien. Wij zeiden reeds : Hij moest bij zijn werk bukken. Hij ging graven. Hij stak af naar de diepte.
Hij was niet zoo dadelijk met zichzelf ingenomen en tevreden.
''t Ging om zulke grote zaken. Er stonden zulke ontzettende belangen op ''t spel.
Wat een zorg, wat een tijd, wat een moeite, wat een krachtsinspanning.
Schijnbaar nutteloos en toch...... De dwaas zag het fundament al liggen, maar voor den voorzichtige was het verborgen.
In het verborgene had ook de grootste en voornaamste werkzaamheid plaats.
Verstaat gij dit, lezer, met het oog op het geestelijk leven ?
Wordt dit niet in de diepte geboren, is daar ook niet een afsteken naar de diepte,
een worsteling, een strijd om te komen tot waarheid en klaarheid ?
In het verborgene — zegt de dichter — maakt Gij mij wijsheid bekend.
Gods verborgen omgang vinden zielen waar Zijn vrees in woont !
Het werd een dieper graven, en „hoe dieper ''k poog te delven, hoe meerder kwaad ''k ontmoet".
Er is zooveel waaraan de ziel ontdekt wordt en wat hij leert kennen als zand, waarop het huis van hoop en verwachting nooit kan worden gebouwd.
Die bouwer vond zand en nog eens zand.
De rots lag verborgen, maar om die te mogen zien en ontdekken, daarheen ging al zijne begeerte.
Met minder kon hij niet toe.
En hoelang heeft hij moeten graven ? Wij weten ''t niet, maar wél, dat er voor hem geen rusten mogelijk was voor en aleer de rotsgrond bereikt was.
Wordt het niet een inblikken in de diepte der schuldverlorenheid ?
''t Was ook een geleidelijk werk.
''t Meeste tussen zulk een ontdekte ziel en zijn God wordt afgedaan in de binnenkamer,
''t Komt niet zoo spoedig openbaar. Daarom hadden onze Vadéren nogal eens de gewoonte om te zeggen :
Laat het maar eens overzomeren en overwinteren.
Wat wordt er van het huis van den dwaas ?
Ja, dat werk wordt wel beproefd en getoetst !
Maar, zegt ge : Wat is nu die rots voor zulke zielen ? Die rots, die zij in den aanvang
van dat werk niet zien, omdat er zoo veel zand wordt gevonden ?
Laat ons de Schrift met de Schrift vergelijken. Als de Heere vraagt aan de discipelen :
Maar gij, wie zegt gij dat ik ben, dan antwoordt Petrus : (Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
En op die rots, d.i. die rotsvaste belijdenis, zal de Heere Zijn Kerk bouwen.
Zegt ook de apostel Paulus niet : De rotssteen is Christus.
Op Hem kan toch maar alleen het huis van hoop en verwachting worden gegrond.
Zulke zielen zijn eerst recht bevreesd om bedrogen uit te komen voor een eeuwigheid.
Als alles wat zij hebben en zijn eens een zandgrond moest blijken ?
Als zij eens niet gedragen en gefundeerd waren op dien Christus ?
Als Hij eens niet het fundament was? Daarom die angst om op verkeerde gronden te bouwen.
Komen ze niet in het onderzoek ? Vragen zij niet om waarheid en klaarheid ?
Wat is heel hun geestelijk leven, als het niet wortelt in en opkomt uit den Christus ?
Vandaar in hun worstelen en strijden dat : Geef mij Jezus, of ik sterf. Met minder kunnen zij niet toe !
Vandaar door bange worsteling dat vragen: Heere, ontdek Gij toch maar die zandgronden, die leunsels, die steunsels, waardoor ik nooit kan bestaan.
Zij beproeven de geesten of ze wel zijn uit God. Zij zijn bevreesd zich iets toe te eigenen.
Zij zijn bevreesd een ander na te praten. Het moet worden een persoonlijke zaak, een persoonlijk bezit, een mogen bouwen op dien onwrikbare rotssteen.
Zij kunnen niet buiten dien rotssteen bouwen. O, hun werk zal zoo nauwkeurig beproefd worden.
Er zal zooveel op afkomen. Zulke voorzichtige bouwers weten dat wel, hoe vijandige machten zich komen te verbinden.
Spreekt daarvan tenslotte de gelijkenis niet ?
Eenzelfde beproeving, doch tweeërlei uitkomst.
En daar is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen en
de winden hebben gewaaid en zijn tegen dat huis aangevallen !
Slagregen, waterstromen, winden !
Een drievoudige beproeving.
Slagregen van boven. Onbarmhartig kletteren ze neer op het dak.
Waterstromen van onderen;
Wild bruisende wateren, ze slijpen en schuren langs de fundamenten der huizen.
Winden rondom, rukwinden, ze stoten tegen de muren.
Bedreigingen van alle kanten.
En het huis van den dwaas stort ineen.
De waterstromen doen hun verwoestend werk aan het fundament.
Ze voeren met zich in woeste vaart de duizenden zandkorrels, de muren verzakken en scheuren.
De winden rondom zijn in bondgenoot, en de slagregen van boven voltooit
het werk der vernieling, en het huis van den dwaas is gevallen, en zijn val was groot !
Maar dat van den voorzichtige bouwer bleef staan, ''t werd niet verwrikt of bewogen, ''t was één met de rots waarop het gebouwd was.
Zal ook de voorzichtige geen angstige ogenblikken hebben beleefd ?
Wat dunkt u, lezer ?
Zeker als hij hoort het angstig gehuil van den storm rondom zijn huis, als hij ziet op den kolkende en bruisende stroom,
daar vlak langs zijn woning, als hij luistert naar den slagregen die slaat op zijn dak.
Zou zijn huis wel tegen dat alles bestand blijken te zijn ?
Maar als hij denkt aan de rots, waarop zijn huis is gegrond, dan is het mogelijk dat hij zeker zal wonen.
En het is niet gevallen ! Verstaat gij ook dit, lezer?
Kent Gods Kerk niet die drievoudige beproeving ? Van boven door den Satan, die het werk Gods komt
aan te vechten, die rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden.
De Satan heeft wel zéér begeerd om u te ziften als de tarwe.
Ik zag den Satan als een bliksem uit den hemel vallen.
Beproevingen van onder. Welke gedachten komen niet op uit het onderste des harten naar boven ;
wat is ook na ontvangen genade dat hart nog arglistig, méér dan enig ding !
Verleidingen rondom uit die wereld, die tracht af te trekken.
Roept niet een David het uit : Ik heb vele bestrijders, o Allerhoogste.
Was hij niet bevreesd nog te zullen omkomen ?
De slagregen nedergevallen, de winden gewaaid, de waterstromen gekomen.
Gevaren van boven, beneden, rondom.
En toch niet gevallen. Vanwaar dit wondere geheim ? Het huis was op de steenrots gegrond.
Immers de poorten der hel zullen ''s Heeren gemeente niet overweldigen.
Zalig het volk, dat op dien rotssteen gegrond is.
Hun huis, als de tent der rechtvaardigen waar na bangen strijd en zware beproeving
de stem des gejuichs wordt gehoord : Wien heb ik nevens U omhoog ?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten, Niets is er daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit in bitt''re smart. Of bangen nood mijn vlees en hart; Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed,
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
D i n t el o o r d. Ds. J. H. Th. RAPPARD.
Uit de Waarheidsvriend,weekblad van de Gereformeerde bond in de Ned.Herv.Kerk, november 1930