XXI. Om u nog meer te overtuigen, en meteen de treurigen Sions hun genade bekend te maken, beschouw nu de oor¬zaken en eigenschappen der droefheid, die alleen in de kinderen Gods zijn. Dit zeg ik vooraf, dat deze bovengestelde zaken en droefheden daarover ook wel in de ware Godzaligen zijn, maar zij heb¬ben nog al vrij andere zaken en gestalten daarbij. Als:
XXII. 1. De rechte droefheid is over zonde als zonde, dat is, zij zien verder dan op de daad, zij brengen zich in de tegenwoor¬digheid Gods, en voor Zijn aangezicht treuren zij; zij zien dat ze gezondigd hebben tegen de goedheid, tegen de heiligheid Gods, tegen de verbintenis, die het schepsel heeft aan de Schepper, zij zien dat het was tegen de vreze, tegen de liefde, tegen de gehoor¬zaamheid, die zij Gode schuldig waren. Hoewel ze dit niet altijd in hun droefheid zo onderscheiden zien, ligt het evenwel zo in 't hart; dit smart hun, dit maakt hen week, en of ze soms niet vast geloven kunnen, dat ze nog opgenomen Zijn tot kinderen, zo is er evenwel een stille trek naar God, en 't kwelt hun dat ze tegen God gezondigd hebben, en zij keuren de rechtvaardigheid Gods goed, indien het Hem belieft te straffen, ja hebben als het vonnis van zware kastijding in hun hart. Ziet Psalm 51: 6. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uw ogen ; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten.
XXIII. 2. De rechte droefheid gaat niet alleen over de zondige daden en over de grotere zonden, maar die gaat ook over de kleinere zonden, over 't nalaten van 't goede, over 't gebrek van heilige wijze en oogmerk in 't uitvoeren van de deugd, over de onordelijke, ijdele en zondige gedachten, in welke te denken zelfs de wil niet toestemt, ja gaat door tot de zondige natuur, tot de boosheid, onbestendigheid en alzo onmacht om het in 't toekomende beter te maken, zodat men bij gelegenheid van de begane zonden zich geheel zondig bevindt van binnen en van buiten, en daarover verlegen staat, treurt, en zegt: Ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen, Psalm 51:7.
Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont. Ik el¬lendig mens! Rom. 7: 18, 24.
XXIV. 3. De rechte droefheid is over gemis van de gemeen¬schap met God en in verlangen daarnaar; de zonden zijn de oorzaak ook wel van hun droefheid, maar de droefheid blijft daar niet bij, en ook al is 't dat ze geen merkelijke zonde gewaar wordt, zo is de ziel dikwijls treurig, en zo men haar vraagt: Vrouw, wat weent gij? Joh. 10:15. 't Hart zou 't ant¬woord gereed hebben: Omdat mijn Heere weg is, omdat ik zo vreemd van God ben, omdat de Heere Zich voor mij ver¬bergt, ik kan zo niet leven, ik ben zo duister, zo zondig. Och, dat ik was als in de vorige dagen! Waarom zou de Heere Zijn aangezicht zo van mij verbergen, daar de Heere wel ziet, dat ik er om kwijn. Och, dat mijn hart bestendig in Hem bleef, dat ik ijveriger en gedurig was in 't gebed, dat ik in tere vreze leefde?
Wanneer zult Gij tot mij komen? Psalm 101:2.
Om dezer dingen wille ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is, Klaagl.1:16.
Mijn ziel dorst naar God, naar de levenden God, Psalm 42: 3.
XXV. 4. De rechte droefheid zoekt de droefheid te vermeer¬deren en te vergeestelijken. Der tijdgelovigen droefheid is ras gedaan, die is maar over deze en geen daden, in deze en geen verschrikkingen, zij zoeken ze te ontlopen, of door af-leidingen, of' door goede woorden te verzetten, of de tijd slijt ze; maar de ware gelovigen klagen dikwijls, en treuren over de hardigheid en ongevoeligheid des harten. Mochten ze eens recht verbrijzeld zijn, de gruwelijkheid der zonde gevoelen, de toorn Gods daarover zien, en alzo gans vermorzeld en vergruisd worden, dat is hun wens; als zij dat niet ge¬waar worden, dan zijn ze droevig en klagen: Heere! waarom doet Gij ons van Uwe wegen dwalen? Waarom ver¬stokt Gij ons hart, dat wij U niet vreezen? Jesaja 63:17. Doch zij zijn niet tevreden met de droefheid zelve maar te hebben, maar zij begeren zeer de vergeestelijking derzelve, na¬melijk, zich met hun vuile klederen te bevinden voor het aan¬gezicht des Heeren, Zach. 3:3, en alzo voor des Heeren aange-zicht beschaamd te worden, zodat ze hun ogen niet durven opslaan, of nabij naderen, maar van verre staan met de tollenaar, Lukas 18:13, en zeggen: Ezra 9:6, Mijn God! ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezicht tot U op te hef¬fen, mijn God! Want onze ongerechtigheden zijn ver¬menigvuldigd tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan de hemel.
- Zij wensen voor het aangezicht des Heeren weg te zinken in hun onwaardigheid met de verloren zoon, Lukas 15:19.
- Zij wensen een Evangelische droefheid, dat is: een wegsmelten in tranen van liefde, en daaruit ontstane droefheid over zonden.
- Zij wensen God te rechtvaardigen, en zich alzo onder de kastijdende hand des Heeren te onderwerpen met stilzwijgen, zeggende: Ik zal des Heeren gramschap dragen want ik heb tegen Hem gezondigd, Micha 7:9.
- Zij wensen als een kind te treuren en te vertrouwen op genade, en niet als een slaaf. Zij willen, zij kunnen niet eerder ophouden van treuren, totdat ze enige hoop van verzoening met God, en enige bevrediging der consciëntie in Christus gewaar zijn geworden.
Huisman, Brakel spreekt in dit citaat over de ware droefheid. Kent de zondaar in deze omschrijving Christus?