Afgewezen schreef:@Grace, ik zie niet in waarom Paulus in Efeze wél en in Romeinen 11 níét over de gemeente spreekt.
Efeze 2 spreekt op dezelfde manier over de gemeente als Romeinen 11: de heidenen zijn toegevoegd, nabijgekomen, etc. bij het 'bestaande' volk Israël.
Dat gegeven werpt zijn licht over de 'verborgenheid' waar Paulus in Efeze 3 over spreekt, en waarin door pre-chiliasten iets wordt ingelezen dat er beslist niet staat, namelijk dat de gemeente in plaats van Israël is gekomen.
In Efeze wordt meer benadrukt wat het unieke karakter van de Gemeente is en in Romeinenbrief meer de relatie tussen de Joden en de heidenen in het Heilsplan van God. En welke positie de Israël zal blijven behouden. Er wordt wel allebei over de Gemeente gesproken, maar dan kunnen er wel andere aspecten naar voren komen.
Romeinen 11
Het is belanrgijk iets meer van gedachten te wisselen over Romeinen 11. Ik moet daar iets meer van zeggen. Israël blijft hun bijzondere karakter behouden, de oudste broeder. Een voorbeeld: in Christus is geen man of vrouw(Gal.3:28); maar in het christelike huwelijk moet de vrouw wel degelijk onderdanig zijn aan de man(Ef.5:22-24). In Christus is geen slaaf of vrije(Gal.3:28); maar in de arbeidsverhoudingen moet de gelovige slaaf wel degelijk zijn (gelovige of ongelovige) meester gehoorzaam zijn(Ef. 6:5-8; Kol.3:22-25; 1 Tim.6:1 en verder; Tit.2:9 en verder; 1 Petrus. 2: 18-20). In het concrete, alledaagse leven zijn er dus nog wel degelijk verschillen. Zo is ook in Christus geen Jood of griek; maar in het concrete gemeenteleven zal de gelovige uit de volkeren wel degelijk het jood-zijn van de Messiasgelovige Jood respecteren en hem als oudere broeder erkennen. Wie bedenkt dat de Heere Jezus Zelf gezegd heeft dat "de behoudenis uit de Joden is" (Joh.4:22) - omdat de Heiland immers een Jood is! - kan en mag de plaats en betekenis van Israël nooit onderschatten of zelfs minachten. Of geldt het 'eerst de Jood dan de Griek' soms niet meer (Rom.1:16;2;9 en verder)?
Nog duidelijker wordt dit in Romeinen 11:16:24, waar Paulus dus spreekt over de olijfboom. Het lijkt natuurlijk een bewijs voor de stelling dat de gelovigen uit de volken bij Israël zijn 'ingelijfd'; of, zoals men in het taalgebruik van Romeinen 11 zou kunnen zeggen: op Israël 'geënt'. Om deze stelling te bewijzen moet je er van uitgaan dat de boom Israël voorstelt.
De Wilde takken die op de boom geënt worden, zijn dan de gelovigen uit de volkeren die bij Israël worden ingelijfd. Maar blijkt nu echt werkelijk dat die boom Israël is?
Die gedachte is op zijn minst zeer onnauwkeurig. Immers, Israël wordt hier niet voorgesteld door de boom als zodanig , maar als de takken. De 'natuurlijke takken' in vers 21 en 24, dát zijn de Israëlieten. Zij(d.w.z. de niet-Messiasgelovige Israëlieten) zijn afgebroken van de boom. maar dan kan de boom toch ook niet Israël voorstellen? Er staat hier toch niet dat Israël is afgebroken van Israël? Nee, de olijfboom met zijn 'vettigheid'(vers 17) is het hele bestel van Gods beloften en zegeningen, zoals Hij die in het O.T. aan Abraham en nadien Israël geschonken heeft, maar ook al aan de gelovige heidenen heeft toegezegd. Met de 'wortel' moet dan toch de beloften aan de aartsvaders worden bedoeld, de beloften welke in Christus ja en amen zijn. Vergelijk hierbij vers 28: 'want de verkiezing betreft (zijn zij) geliefden ter wille van de vaderen'; zie ook Jesaja 51:1 en verder).
De natuurlijke takken van de boom zijn dus Israëlieten, die door hun verkiezing als volk van God 'van huis uit' deel hebben aan de zegeningen van de beloften der vaderen. maar die zegen kan alleen werkelijk hun deel worden op grond van geloof in de Heere Jezus. Daarom is de grote meerderheid van de Israëlieten verstoken van Gods zegen, doordat zij hun Messias (als volk) niet hebben aangenomen. Zij zijn daarom als volk afgebroken van de boom. In plaats daarvan heeft hij wilde olijftakken geënt: gelovigen uit de volken hebben deel gekregen aan de beloften der vaderen doordat zij in de Messias - In Wie die beloften vervuld worden - hebben leren geloven. Zij worden door de 'wortel gedragen' (vers18), d.w.z. zij zijn geestelijk nageslacht van Abraham.(Rom.4:11-16), zonen en erfgenamen van Arbaham, kinderen van de belofte(Gal.3:7,29; 4:28), waardoor zij rechtvaardiging(Gal3:6,11,24) en leven uit God(Gal.3:12,21) ontvangen hebben.
Ik voeg er nog aan toe dat Paulus al impliciet erop wijst dat enmaal ook de 'natuurlijke takken' niet 'in het ongeloof' zouden 'blijven', maar 'opieuw geënt'zouden worden(vers23), om dan expliciet te onthullen dat eenmaal 'heel Israël behouden' zou worden(vers26). Maar waar het om gaat is dat Romeinen 11 niet leert dat de gelovigen uit de volkeren bij Israël worden ingelijfd, maar veeleer leert dat de gelovige heidenen deel krijgen aan dezelfde zegeningen die ook de gelovigen Joden genieten, en wel uit hoofde van de beloften aan Abraham(de aartsvaders), terwijl de verharde massa (d.i. 99%) van Israël door haar ongeloof van deze zegeningen verstoken is. De gelovigen uitde volken krijgen deel aan dezelfde beloften als de gelovige Joden; dat is echter iets heel anders dan ingelijfd te worden bij Israël.
Voorbeeld:
De buitenlandse werknemers die zich in Nederland gevestigd hebben, genieten dezelfde sociale voorrechten als de Nederlanders; maar dat is nog wel heel wat anders dan dat deze gastarbeiders ook de Nederlandse nationaliteit zouden krijgen.
Hoe zit het dan met Efeze 2?
Dat is anders als Romeinen 11. Het feit dat eenmaal alle geslachten van de aardbodem in Arbaham gezegend zouden worden, was immers geen geheimenis; het was niets nieuws, maar al vele malen in het O.T. benadrukt. Bovendien was deze belofte ook vóór de komst van Christus al vele malen in vervulling gegaan, zij het niet op geweldig grote schaal als nu. Bovendien zullen ook in het vrederijk de geslachten van de aardbodem weer gezegend worden in Abraham en zijn zaad. Maar het geheim van Efeze 2 en 3 gaat hier ver boven uit.
En dit is een wezenlijk punt in de discussie. Wat jammer als men 'de zonen van Arbaham' zomaar gelijk stelt met 'de Gemeente'. Wat wij als zonen van Abraham bezitten, is rechtvaardiging door geloof en leven uit God(Gal3:6,11,21,24); wat wij daarbovenop als Gemeente bezitten, is eenmaking met de verheerlijkte Mens aan God rechterhand en de eeuwige inwoning door de Heilige Geest. Dat is nooit zo geweest.
Waarom kon bijvoorbeeld van Johannes de Doper gezegd worden dat hij de grootste was van hen die uit de vrouwen geboren zijn, terwijl toch de geringste in de nieuwe bedeling (het koninkrijk der hemelen) groter was dan hij(matt.11:11)- en dan praten wij over het Koninkrijk en nog niet eens over de Gemeente.
Grace
(en nu ga ik eerst het antwoord van Zonderling bestuderen)