Geplaatst: 06 mar 2004, 21:33
door lejo
Joh.14:6b Niemand komt tot den Vader, dan door Mij.
Een schilder die een afspraak maakt met een bedelaar, want dat had die schilder nou net nodig om schilder te kunnen blijven. En dat zou de kasteelheer zijn begeerde schilderij opleveren.
Maar wat een schrik voor die schilder, het was geen échte bedelaar die hij had ontmoet! Deze man speelde een rol. Het plan van de schilder viel in duigen, hij was bedrogen.
Dat is het verhaal dat ik eruit haal.
Hij kwam tot de wereld, en de naam die Zijn hemelse Vader Hem gaf was de naam Immanuel (Jes.7:14; Math.1:23). En kwam de wereld toen tot Hem? En werd Hij gekend?
Jezus werd gevolgd door veel mensen, dat is zeker waar, ze kwamen tot Hem. Toch is er onderscheid in degenen die tot Hem kwamen en Hem volgden, lees Joh. 6:24,27 eens! Wat Jezus hier doet is het historische volgen van de schare in een breder perspectief zetten. Het komen tot Hem waar Zijn komst op aarde toen dient. “Want de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen zielen te verderven, maar om te behouden.â€
Geplaatst: 08 mar 2004, 17:54
door Matthijs
Moet je het volgende eens lezen... Dit zegt Alexander Comrie... En ik geloof dat hij gelijk heeft.. Stuk komt uit het "ABC des geloofs". Een behoorlijk bevindelijk boek, maar ik het wel schriftuurlijk.
1. Zegt God tot de ziel in Zijn Woord, hetwelk de Heilige Geest zo op het hart brengt met kracht, dat de ziel alles aanmerkt, als tot haar in het bijzonder gesproken te zijn: Mens! gij zijt een zondaar, een overtreder van Mijn allerheiligste Majesteit; uw dagelijkse bezigheid en werk is anders niet dan Mijn toorn tegen u, als een vurige oven, te ontsteken, en u zelf te vergaderen toorn als een schat tegen de dag des toorns en der openbaring van Mijn rechtvaardig oordeel. Ja, uw ganse leven is een samenknoping van allerlei ongerechtigheden; tot het kwaad, om dat te doen, zijt gij uitermate vernuftig, maar om iets goeds te doen, zijt gij ten enenmale afkerig.
Hierop, en ook op andere zaken meer, die God op het hart drukt, antwoordt de ziel: amen, het is zo, o God! Wat ik mij heb ingebeeld van de deugdelijkheid en burgerlijkheid van mijn leven; ik zie nu, dat ik daarin gans bedrogen ben geweest; ik ben één van de allergrootste der zondaren. Ik ben van U afgedwaald, van de buik af aan; o wat zijn mijn zonden meer in het getal dan de haren op mijn hoofd, dan het zand aan de oever van de zee! Wat zijn ze hooggaande, hemeltergende! Ze zijn als scharlaken en karmozijn; met recht zoudt Gij mij kunnen verstoten; en het allermeeste, waarover ik mij moet verwonderen, is, o God, dat Gij mij draagt en spaart.
Die de minste kennis van zielswerkzaamheden heeft, zal met mij weten, met wat verlegenheid en beschaamdheid de ziel in deze voor God aangedaan is; hoe de ziel met Efraïm op de heup zal kloppen; en met de tollenaar op haar borst slaan, zonder de ogen te durven opheffen. Zolang de mens God en de zonde maar kent door het horen der oren, en verstandsbeschouwing, zal hij deze inwendige zielsbevindingen niet hebben; maar als God Zich ontdekt, en de weg van de mens hem openlegt, het wordt zo ondervonden, dat er geen woorden in staat zijn, om hetgeen dat er tussen God en de mens omgaat, uit te drukken. Leest Ezra 3: 6. Job 42: 5-6. Jer. 31: 18, 19. Luk. 18: 13.
2. Zegt God in Zijn Woord: arme zondaar! uw weg is niet alleen zondig en zeer bedorven, maar uw hart is boos, arglistig en bedriegelijk boven enig ding, het is als een voortgedreven zee, gedurig, ogenblikkelijk opwerpende slijk en modder, het is enkel en alleen, op zijn best genomen, vijandschap tegen God, Rom. 8: 7. Jes. 57: 20.
Waarop de ziel zegt: "Het is zo, Heere! Ik heb lang gedacht, dat, schoon mijn daden zo niet waren ingericht naar de volmaakte eis van Uw wet, evenwel mijn hart het meende, en dat mijn voornemens goed waren. Ik heb nooit de zin van die woorden verstaan maakt eerst de boom goed en dan de vruchten, en daarom heb ik niet kunnen nagaan, waaraan het mij dikwerf ontbrak in mijn vruchteloze pogingen tot het onderbrengen van mijn zonden, en om heilig te leven voor Uw aangezicht. Maar nu zie ik het, dat mijn hart beroofd is van Uw beeld, en dat het gedichtsel der gedachten enkel en alleen boos is, het kwaad is in mij, en wordt dit stenen hart door Uw Goddelijke en onwederstandelijke genade niet weggenomen, het zal onmogelijk zijn iets goeds te doen, want een onreine fontein kan anders niet dan stank en vuil water opgeven.
3. Zegt God tot de ziel: dit is het alleen niet; maar hierdoor zijt gij ellendig en jammerlijk, o mens! niet beter waardig dan uit Mijn mond uitgespuwd te worden. Openb. 3: 16.
Daarop zegt de ziel: "Het is zo, Heere! van de hoofdschedel af tot de voetzolen toe, ben ik vol striemen, wonden en etterbuilen, daar is niets geheels noch gezonds aan mij. Ik ben een gans melaatse. Ik lig in mijn bloed te wentelen, en ik moet een walg van mijzelf hebben, o Heere! hoeveel te meer dan Gij, die te rein van ogen zijt, dan dat Gij het kwade zoudt kunnen aanschouwen."
4. Zegt God nog al verder: zondaar! weet u, dat wie de zonde doet, onder de vloek van Mijn allerheiligste wet ligt, die elke overtreder verplicht, om de allerminste overtreding, te ondergaan, tijdelijke, geestelijke en eeuwige straffen aan ziel en lichaam beide.
Waarop de ziel zegt: "Het is zo, Heere! vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alles, wat geschreven is, om dat te doen. Ik ben onder die vloek geboren, en hij heeft zwaar op mij gelegen van de buik af aan tot op deze dag toe, schoon ik het niet gevoeld heb; maar nu dringt het in, in mijn ziel, en angst grijpt mij aan, Uw vurige pijlen zijn nu in mij nedergedaald, en mijn ziel druipt weg van treurigheid; ondertussen ik moet zeggen, dat het rechtvaardig is, en in de volste nadruk billijk en recht bij U, o rechtvaardige God, dat Gij zo met mij handelt, want ik ben schuldig voor U! Rom. 3: 19.
5. Zegt God tot de ziel: ellendig zondaar! dat alles is uw toestand en staat niet alleen, maar daarenboven zijt gij dood in zonden en in misdaden, ten enenmale machteloos om uzelf te helpen uit deze staat of enig rantsoen te vergelden.
"Het is zo, zegt de mens, noch engelen, noch mensen zijn in staat om doden levend te maken. Ofschoon de hemel door een goede begeerte kon verkregen worden, dat zelfs was voor mij zo onmogelijk, als het onmogelijk is voor een moorman zijn huid te veranderen, of dat een luipaard zijn vlekken zou kunnen veranderen. Maar, o God! daar ik nu hulpeloos en radeloos en machteloos in mijn bloed lig te wentelen. Zonder een oog om medelijden met mij te hebben, o! laat mijn tijd een tijd der minne zijn, laat Uw ingewanden van ontferming over mij rommelen, trek nu al Uw berouw te samen, en zeg tot mij: in uw bloed leef, ja leeft".
b. Maar de toestemming wil mede insluiten de volkomen eenswillendheid van de ziel met God, de overeenkomst van de ziel met de Heere, aangaande de weg van des zondaars zaligheid. Dit zullen wij tot de volgende zaken brengen.
1. Vraagt God de ziel in haar onmacht, schuld en diepe onwaardigheid liggende: Ziel, wilt u zalig worden? Ik heb u gehoord, uzelf en uw staat beklagende. Ik heb uw tranen gezien, uw kermen en roepen uit de diepte gehoord; wilt u nu door Mijn Zoon zalig worden, zonder enige van uw verdiensten, uit loutere genade en souvereine ontferming? Daarop zegt de ziel: "Amen, o God, het is om de behoudenis van mijn ziel, dat ik roep en kerm tot U, om als 'n brandhout uit 't vuur gerukt te worden, en mijn ziel als 'n buit uit te halen; en aangaande al mijn gerechtigheden, ik acht die maar als schade en drek om in Christus gevonden te worden, Filip. 3 : 8. Uit genade moet ik zalig worden! Mijn ziel aanbidt en omhelst die weg, ik zie, o God, al Uw deugden daarin op het allerheerlijkste uitblinken, en dat deze weg eigenlijk èn Gode betamelijk, èn gepast voor mijn ziel is, en ofschoon ik duizend zielen had, ik gaf die alle op de volstrekste en onbepaaldste wijze aan U over, o Heere God!"
2. Zegt God: Maar overweegt het toch terdege, wie een discipel van Christus Jezus wil zijn, die moet afstand doen van alles, vader, moeder, vrouw, kinderen, en vooral afstand van alle zonden, geen uitgezonderd, doen.
De ziel zegt: "Amen, het zij zo, o God! Psalm 73: 25, Wien heb ik nevens U in de hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde; en de zonde betreffende, mijn ziel roept tot alle, geen uitgezonderd: henen uit, henen uit! Die vijanden breng ik voor Uw voeten, opdat Gij ze verplettere als een pottebakkers vat."
3. Zegt de Heere: Maar ziel! weet het toch wel: wie Jezus' eigendom wil zijn, die zal in deze wereld verdrukking hebben, die zal gehoond, gesmaad, gehaat en verdrukt worden, het voorwerp zijn van de toorn van boze mensen en van de woede van de helse leeuw. De ziel zegt: het zij zo, o Heere! als Gij maar kracht wilt geven, en mijn ziel versterken, kruis en tegenspoed zal mijn kroon zijn, doordat die lichte verdrukkingen zullen gevolgd worden van een eeuwig gewicht van heerlijkheid.
4. Zegt God: Ja maar mens, verloochening is de eerste les in Christus' school, u moet eigen wijsheid, zin en kracht verloochenen.
De ziel zegt: "Ik geef mij aan U over, zonder iets uit te bedingen, ik geef schoon papier in Uw hand, schrijf er maar op wat U belieft, want Gij ziet het meest tot Uw eer en mijn zaligheid te strekken. O! leid mij maar door Uw raad, en breng mij in Uw heerlijkheid. Zijn Uw wegen dan zoetheid of zuurheid, ik hoop door Uw genade, mij daartoe bekwaammakende, stil te zwijgen en al Uw wegen blindelings te prijzen."
5. Zegt God: Maar u moet heilig zijn.
De ziel zegt: "amen, en roept uit: heilige Jezus! heilig mij, opdat ik heilig zij in alle opzichten, gelijk als Gij. Als Gij mijn hart zult verwijd hebben, zal ik lopen in het pad van Uw geboden; daar is niets, waaraan ik groter lust heb, dan heiligheid des harten en des levens."
Ten tweede: Amen, als een geloofsdaad, zegt ook het zielsvertrouwen op God in Christus Jezus, dat de almachtige, wijze en goedertieren God al haar zaken zal besturen en uitvoeren, haar nimmermeer verlaten, maar dat Hij haar zal leiden tot de dood en over de dood, om Zijn aanschijn in gerechtigheid te aanschouwen. Maar hiervan zal het niet nodig zijn thans breder te spreken, het vertrouwen zal in het vervolg ons, voorkomen. Immers een dierbare benaming, de kleinste in de genade, het alles nagaande, kunnen er door versterkt worden, en de allergeleerdste moet zeggen, dat hij een vreemdeling van zulk een bevinding is.