Memento, je komt aan met een halve Calvijn. Calvijn heeft het verbond tweeërlei geleerd.
Neem nu dit citaat uit de institutie:
vergeef ons onze schulden; in deze bede en de daarnavolgende heeft
Christus in het kort samengevat, al wat betrekking heeft op het hemelse leven; evenals
het geestelijk verbond, dat God tot zaligheid zijner kerk gesloten heeft, slechts bestaat
uit deze twee delen: "Ik zal mijn wetten inschrijven in hun harten", en "Ik zal hun
ongerechtigheid genadig wezen" (Jer. 31:33) (Jer. 33:8). Hier begint Christus bij de
vergeving der zonden, daarna zal Hij spoedig de tweede genade toevoegen, dat God
ons door de kracht zijns Geestes bescherme en door zijn hulp ondersteune, opdat wij
onoverwinnelijk mogen staan tegenover alle verzoekingen. De zonden nu noemt Hij
schulden, omdat wij de straf ervan schuldig zijn, en op geen enkele wijze zouden
kunnen voldoen, indien wij niet door deze vergeving zouden bevrijd worden; welke
vergiffenis komt van zijn onverdiende barmhartigheid, wanneer Hij deze schulden
mildelijk doorhaalt zonder enige betaling van ons te ontvangen, maar zichzelf voldoet
door zijn eigen barmhartigheid in Christus (Rom. 3:24), die zich eenmaal tot een
voldoening heeft overgegeven. Zij dus, die vertrouwen, dat God door hun eigen of
andere verdiensten voldaan wordt, en dat de vergeving der zonden door deze
voldoeningen wordt betaald en gekocht, hebben allerminst deel aan deze onverdiende
schenking; en wanneer ze God op deze manier aanroepen, doen ze niets anders dan
dat ze hun eigen beschuldiging ondertekenen, en zo hun veroordeling verzegelen door
hun eigen getuigenis. Want zij erkennen, dat ze schuldenaars zijn, indien ze niet door
de weldaad der vergeving bevrijd worden, maar die aanvaarden ze niet, maar
versmaden haar veeleer, doordat ze God hun verdiensten en voldoeningen opdringen.
Want zo roepen zij zijn barmhartigheid niet in, maar beroepen zij zich op zijn oordeel.
Hier zit een dubbele strekking in. Zie vetgemaakte gedeelte. Calvijn trekt een parallel tussen de uitwendige vorm en de geestelijke strekking.
In het hoofdstuk over de verkiezing begint Calvijn notabene met het verbond:
Wat nu betreft het feit, dat het verbond des levens niet bij alle mensen zonder
onderscheid gepredikt wordt, en bij hen, wie het gepredikt wordt, niet gelijkelijk of
voortdurend dezelfde plaats vind: in dat onderscheid openbaart zich de wonderbare
hoogheid van Gods oordeel. Want het is niet te betwijfelen, of ook deze
verscheidenheid dient ter volvoering van het goeddunken van Gods eeuwige
verkiezing. En daar het duidelijk is, dat het door Gods wil geschiedt, dat aan
sommigen de zaligheid vanzelf wordt aangeboden, en anderen van de toegang daartoe
worden afgehouden, doen zich hier terstond grote en moeilijke vraagstukken voor, die
niet anders kunnen verklaard worden, dan wanneer de vrome harten over de
verkiezing en de predestinatie zeker weten, wat ze behoren te weten. Een ingewikkeld
vraagstuk, naar het velen schijnt: want zij menen, dat niets minder passend is dan dat
uit de algemene massa van de mensen sommigen tot de zaligheid, anderen tot het
verderf voorbeschikt worden. Maar hoe verkeerd ze zichzelf in de weg lopen, zal later
uit het verband blijken.
Dat verband is dus belangrijk. Ik citeer een gedeelte verderop
Dikwijls werpen ook de profeten de Joden deze
verkiezing scherp en tot hun schande voor de voeten, omdat zij schandelijk van haar
waren afgeweken. Hoe het ook zij, laat nu hen te voorschijn komen, die Gods
verkiezing willen binden of aan de waardigheid der mensen, of aan de verdiensten der
werken. Daar zien ze, dat één volk boven alle andere gesteld wordt, en horen, dat God
zonder enig aanzien er toe gebracht is om tot weinigen en onedelen, bovendien ook
bozen en wederspannigen, geneigd te zijn: zullen zij met Hem twisten, omdat Hij zulk
een bewijs van zijn barmhartigheid heeft willen geven? Maar zij zullen met hun
wedersprekende stemmen zijn werk niet verhinderen, en door de stenen hunner
beschimpingen naar de hemel te werpen zijn rechtvaardigheid niet treffen of kwetsen;
maar die zullen veeleer op hun eigen hoofd terugvallen. Tot dit beginsel van het
onverdiende verbond worden de Israëlieten ook teruggeroepen, wanneer God gedankt
moet worden, of wanneer hun hoop voor de toekomst moet opgericht worden. "Hij
heeft ons gemaakt, "zegt de profeet, "en niet wij onszelf, tot zijn volken en de schapen
zijner weiden"(Ps. 100:3). De ontkenning: "en niet wij onszelf ", die er bijgevoegd
wordt om ons uit te sluiten, is niet overtollig, opdat zij mogen weten, dat van alle
goederen, waardoor zij uitblinken, God niet alleen de auteur is, maar dat Hij ook uit
zichzelf oorzaak genomen heeft, omdat er in hen niets was, dat zulk een eer waardig
was. Hij beveelt ook, dat ze met het loutere welbehagen Gods tevreden zullen zijn,
met deze woorden: "Gij zaad van Abraham, zijn knecht, gij kinderen van Jakob, zijn
uitverkorene"(Ps. 105:6). En nadat hij de onafgebroken weldaden Gods opgesomd
heeft als de vruchten der verkiezing, besluit hij eindelijk, dat Hij zo milddadig
gehandeld heeft, omdat Hij zijns verbonds gedachtig was. Met deze leer komt overeen
het gezang der ganse kerk (Ps. 44:4): "Uw rechterhand en het licht uws aangezichts
heeft onze vaderen het land gegeven, omdat Gij een welbehagen in hen hadt. "En men
moet opmerken, dat waar sprake is van het land, een zichtbaar teken genoemd wordt
van de verborgen afzondering, waarin de aanneming tot kinderen vervat is.
Ziedaar het doel van het zichtbare, uitwendige teken, de openbaringsvorm van het verbond: Het heeft een verborgen afzondering waar de toepassing van het heil in tot uiting komt: de aanneming tot kinderen. Die aanneming is dus een andere dan de natuurlijke band, in die zin zijn het andere bondelingen dan door geboorte. Want Calvijn stelt in dit vergelijk de aanneming tot kinderen bij de verborgen afzondering en niet bij de zichtbare, dat wil zeggen, de natuurlijke geboorte. Als de reformatoren spreken over bondeling, moet je vanuit de context bepalen wat er bedoeld wordt. Je kunt niet alles op dezelfde wijze dezelfde invulling geven op de klank!