Allereerst Theodorus á Brakel in "Trappen van het geestelijk leven", waarin hij een samenspraak heeft met zijn vader. De woorden van zijn vader zijn hieronder weergegeven.
Waarin bijzonder de rechte gelukzaligheid en troost van het geweten gelegen is?
't Is alles hierin gelegen: dat wij gemeenschap hebben met God en Jezus Christus. Dit begeerde onze Heere Jezus Christus voor de zijn, Joh. 17: 21, dat ook zij in ons een zijn. Hier besluit de apostel Johannes het alles, 1 Joh. 1: 3, alwaar hij, verhalende het einde van zijn schrijven en prediken, zei: opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en onze gemeenschap ook zij met de Vader, en met zijn Zoon Jezus Christus, dat is de hoogste gelukzaligheid. Daar deze gemeenschap voorgewend, gevoeld of geloofd werd, daaruit vloeit dan voort de ware godzaligheid, de oefening van die gemeenschap, de oprechte liefde, de hartelijke begeerte, en dat ongeveinsd trachten naar nog klaarder en meer vereniging, naar meer herstelling van dat beeld Gods, en gelijkheid met Hem in kennis, gerechtigheid en heiligheid, en naar meer bekwaamheid om die heerlijke en algenoegzame God te verheerlijken. Dit toont dezelfde apostel in hetzelfde hoofdstuk vers 6 en 7 zeggende: indien wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zo liegen wij en doen de waarheid niet, maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkaar. Tracht dan naar gemeenschap met God en Christus, dan zal de oprechte godzaligheid, de vrede des gewetens, en de vreugde des gemoeds volgen.
[…]
Ten tweede: in de staat der genade. Zo heeft God zich ontfermd over de zijn, en enkel uitliefde en barmhartigheid naar zijn eeuwige wijsheid zijn enige Zoon verordineerd, 1 Pet. 1, welke de mens wederom verzoenen en met God verenigen zou, Ef. 1: 10, en heeft zulks aan onze voorouders Adam en Eva beloofd, en doorgaans door de profeten voorzegd, totdat de volheid des tijd kwam, toen heeft God zijn Zoon gezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij diegenen die onder de wet waren verlossen zou, Gal. 4: 4, 5. Deze heeft door zijn diepe vernedering aan lichaam en ziel, onze zonden en straffen, die wij verdiend hadden, weggenomen, Jes. 53, en Gods gerechtigheid voldaan, 1 Kor. 5: 2 1, en de mens alzo wederom in de gemeenschap met God gebracht. Jezus Christus, die Eén is met de Vader, Joh. 10: 30, is de grond van onze vereniging met God. Welke vereniging en gemeenschap de kinderen Gods deelachtig worden, uitwendig door het Woord Jak. 1: 18, en inwendig door zijn Geest, 1 Joh. 4: 24. En aan onze zijde, door het geloof, waardoor wij Christus aannemen en alzo met Hem verenigd worden; want door het geloof woont Christus in onze harten, Ef. 2: 17. Gal. 2: 20, en door Hem krijgen wij wederom gemeenschap met God, 1 Pet. 1: 21, doch deze gemeenschap is in dit leven nooit volkomen, 1 Kor. 13: 9, 12.
Als ik nu zeg, dat alle vreugde en ware gelukzaligheid gelegen is, in met God en de Heere Jezus Christus gemeenschap, te hebben, zo spreek ik van die gemeenschap, die de gelovigen hier op aarde in de staat der genade genieten. Welke niet is een lichamelijke gemeenschap, maar een geestelijke. En daarin is gelegen, dat wij weten dat God ons bij name kent, en wij genade gevonden hebben in zijn ogen, als God de Heere tot Mozes zei, Exod. 33: 12, dat Hij ons liefgehad heeft van alle eeuwigheid, Ef. 1: 4, ons verlost heeft door zijn enige Zoon, Rom. 8: 32, dat hij ons deelachtig gemaakt heeft zijn liefde en goedheid, 2 Thess. 1: 11 gerechtvaardigd van onze zonden, Rom. 8: 32, ons bewaard en liefhebben zal tot in alle eeuwigheid, dat wij deze zijn gemeenschap vertrouwen door het geloof, gevoelen in onze harten, Rom. 5: 5, Rom. 8: 16. En dat wij hem kennen, en zien met een geestelijk gezicht, met de ogen der zielen, hem omhelzen door het geloof en de liefde, hem gevoelen door een innerlijke genade, en vergenoeging, vreugde en gerustheid, en zijn liefde smaken en alzo in hem leven en in hem wandelen. Ziet daarin, zeg ik, is alle vreugde en gelukzaligheid gelegen: de ziel zo met God en Christus verenigd zijnde, en gemeenschap hebbende door een verborgen vereniging, wordt te geestelijker, omdat zij met God, die een volmaakte Geest is, verenigd is, en zijn volheid en genoegzaamheid in haar vloeit, zodat zij met smeer en vettigheid verzadigd wordt, Ps. 36: 6, en hoe de ziel deze gemeenschap en vereniging meer geniet, hoe zij al hoger wordt opgetogen in dezelfde gemeenschap, en nog al meer wil genieten; en dikwijls met een zonderlinge geestelijke vreugde en gerustheid overgoten wordt in God, in Christus en zijn liefde en genade, dat zij roemt als met vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6. En die ziel wil niet als God en Christus lief hebben, en gehoorzamen. En kan noch wil niet zondigen naar de vernieuwden geest, 1 Joh. 3: 9, daarin bestaat de rechte gelukzaligheid.
Verder wil ik graag Jacobus Koelman citeren uit zijn boekje "Drieërlei Catechismus":
Koelman beschrijft dus werken des Geestes voorafgaande aan de omhelzing van Christus! Het is, aldus Koelman, pas bij de omhelzing van Christus waardoor ze door waarlijk in Hem te geloven verenigd worden met Hem en deelgenoten worden van de vruchten van de verlossing!