geledu schreef:Het blijven moeilijke en onbegrijpelijke zaken.
Want hoe moeten we de wedergeboorte een plek geven in het leven van Nicodemus ?
De zoekende nachtdiscipel Nicodemus wordt gewezen op het feit dat de mens wedergeboren moet worden.
Terwijl we vaak horen over de levendgemaakte farizeer die het niet meer uit kon houden, en in het geheim, 's nachts tot Jezus vluchte.
Regelmatig kom je de gedachte tegen dat Nicodemus al werkingen van Gods Geest kende, toen hij tot Jezus kwam.
Anderzijds @Zonderling, als je zo stellig beweert dat met de wedergeboorte de mens dadelijk geloofsoefeningen in het eigenen van Christus kent, hoe moeten we dan kinderen zien die van hun jonkheid aan Wedergeboren mogen zijn maar waar het geloof zich steeds meer "ontwikkelt" in het ouder worden, naar het zich (verstandelijk bewust) eigenen van de Middelaar ?
En hoe moeten we Brakel lezen die zegt dat de meeste van Gods kinderen het tijdstip van de wedergeboorte niet kunnen noemen ?
M.i. , (maar wie ben ik , soms bemerk ik het steeds minder te weten...het is ook zo'n Heilige verborgenheid), denk ik dat we een scheiding moeten maken in de dogmatische gang waar een mens vanuit de wedergeboorte , waar ook het geloof wordt ingeplant, gaat hongeren en dorsten naar de gerechtigheid.
Maar dat er pas enige vastigheid komt in het gelovig eigenen van de Heere Jezus, alle werkzaamheden ervoor kunnen ook algemene werkingen zijn.
Maar pastoraal en in de prediking behoren deze zaken geen plek te krijgen als vertroostend of bemoedigend , pas de Kennis van Christus, het gelovig omhelzen van Hem , daarin ligt de grond voor de Eeuwigheid.
En dat ware eigenende geloof alleen is een waar kenmerk van genade : dat niet alleen anderen maar ook mij genade geschonken is.
Geachte broeder Geledu, de Schrift leert ons duidelijk dat zonder Gods werk in onze ziel, we het Koninkrijk niet eens kunnen zien. Verder ook dat het Woord een tweesnijdend zwaard is. Als we dus even van de stelling uitgaan dat Nicodemus echt waar zoekende was toen hij naar Jezus ging, dat hij dus de levendmaking al genoten moest hebben. Ook oefende hij al geloof, daar hij naar de Zaligmaker ging. Wel miste hij nog het hou en waar, waarom Christus hem ook uitlegde (ook volgens Calvijn) dat we het hoe en waar niet zo maar weten.
Om even voor Zonderling te antwoorden over de geloofsoefening van kleine kinderen, kleine geloofsoefeningen van kleine kinderen is toch geloofsoefeningen. Als het kleine kind op zijn knietjes gelovig bid "Ik ga slapen ik ben moe", en zich geheel aan God toevertrouwd, is dit juist de geloofsoefening waar Christus over spreekt als Hij zegt dat we als een kind moeten geloven.
En het is precies zo, als ook Brakel dat zegt. De meesten weten de dag en uur van hun wedergeboorte (in enge zin) niet. Ik ook niet. We wassen in het geloof, net zoals we lichamelijk groeien, groeien we in het geloof. Als een klein kind zegt Jezus lief te hebben, mogen we dat nooit en te nimmer afschrijven als gewoon kinderpraat. Niet dat we daarop alleen kunnen baseren dat het kind wedergeboren is. Dat zal uit al de werken moeten blijken, net zoals bij elk andere gelovige.
Zo geloven wij, als kerken ook, in navolging ook van Brakel, Voetius, Datheen ea., dat de (uitverkoren) kinderen der gelovigen normaal al in hun jonkheid wedergeboren worden. Zo lezen we in "Gelovigen en hun Zaad" door Ds. Hoeksema:
Zelfs schreven de Professorren M. Noordtzij, D. K. Wielenga, H. Bavinck en P. Biesterveld, dat "het standpunt van alle Gereformeerden tot ongeveer het midden der zeventiende eeuw toe"' was, "dat de kinderen even goed als de volwassenen geloovigen waren." (Opleiding en Theologie, p. 76). Juist hoe Calvijn deze zaak voorstelde, valt niet met beslistheid te zeggen, schoon men soms den indruk ontvangt, dat ook hij bovengenoemde voorstelling verdedigt, In zijn Institutie IV, 16, 20 schreef hij: "dat namelijk de kinderkens worden gedoopt tot het geloof en de bekeering, die zij later hebben sullen, van welke beide gaven het zaad door de verborgene werking van den Geest reeds in hen is, schoon de gaven zelve hare gestalte nog niet hebben." Hier wordt wel beweerd, dat kleine kinderen in hun prilste jeugd de gave der wedergeboorte, als een zaad des geloofs en der bekeering kunnen deelachtig zijn, iets dat niemand zal ontkennen. Doch de gevolgtrekking, dat Calvijn dit van alle kinderen, die in het verbond geboren worden zou willen veronderstellen, is daarom nog niet gewettigd. Vooral waar, even later Calvijn een gansch anderen indruk geeft, zou men te ver gaan, zoo men dit uit zijn schrijven zou willen concludeeren. In IV, 16, 21 toch schrijft Calvijn tegenover hen, die den Kinderdoop bestrijden: "Zij geven daaruit wel voor, dat er voor den Kinderdoop niets overblijft dan dat hij een ijdele rook is, omdat hij namelijk ver van deze waarheid af is; maar zij vergrijpen zich door dit misbegrip, dat zij willen, dat de beteekenende zaak altijd aan het teeken in tijd zal voorafgaan." Zacharias Ursinus schrijft in zijn Verklaring op den Heidelbergschen Catechismus (vertaling van C. Van Proosdij) 11:12: "De kleine kinderen gelooven immers op hunne manier of naar de bevatting van hun leeftijd, omdat zij een neiging tot gelooven hebben. Het geloof is bij de kleine kinderen in kiem (potentie) en in neiging aanwezig, al zij het niet in werking als bij de volwassenen. Evenals de kleine kinderen der goddeloozen geen werkelijke goddeloosheid, maar een neiging tot goddeloosheid hebben; zoo hebben ook de kinderen der vromen geen werkelijke vroomheid, maar een neiging tot vroomheid; niet van nature voorzeker, maar uit de genade des verbonds. Ook de kleine kinderen hebben den Heiligen Geest en worden door Dezen wedergeboren overeenkomstig hun leeftijd, evenals Johannes alreede in den moederschoot met den Heiligen Geest vervuld was en er van Jeremia staat: 'Eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd,' Jer. 1:5. Bezitten de kinderen den Heiligen Geest, zoo werkt Hij ook in hen de wedergeboorte, de goede neigingen, de nieuwe bewegingen en al het andere, dat voor hen ter zaligheid noodwendig is; of voorzeker Hij neemt de plaats van deze alle in en is hun voor den doop genoegzaam." Ook hier wordt intusschen niet gezegd, dat we van alle kinderen van hunne geboorte af aan moeten veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn. Veeleer toont de besliste taal hier, dat Ursinus het oog heeft op de uitverkoren kinderen des verbonds alleen. Ds. A. M. Diermanse, De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren Eisch des Verbonds haalt aan uit het welbekende werk van Kramer: "Bullinger zegt, dat de kinderen den H. Geest hebben. Zoo ook Micronius Van ` Lasco legt Kramer ons in weerwil van alles, geen krachtiger en ondubbelzinniger getuigenis voor, dan dit, dat het geloof den kinderen wordt toegerekend, dewiji zij Christus toebehooren en Christus alles in hen vervult, hoewel hij weliswaar uitspraken ons voorlegt, die doen denken aan de mogelijkhed van een wedergeboorte terstond bij het ontvangen van het menschelijk aanzijn. Uit den Londenschen Catechismus geeft Kramer ons de weinig bepaalde uitspraak, dat de kinderen door den Geest ook tot tempelen Gods geheiligd worden.
"Guy de Bris spreekt aldus: de Apostel zegt, 'dat degene, die den Geest Christi niet heeft, die en comt hem niet toe. De kinderkens comen Christo toe, so hebben sy dan den Geest Christi. De kinderkens worden oock door Godes Geest vernieut, na de mate ende begrijpelijckheyt haeres Ouderdoms. Ende deze Goddelijcke cracht die in 'hen verborgen is, wast ende neemt allengskens toe, ende vertoont haer te zijner tijt claerlijck!'"
Voorts worden in hetzelfde werkje van Diermanse nog anderen genoemd als voorstanders van soortgelijke voorstelling van de kinderen des verbonds, zooals Dathenus, Manzo Alting, Casper van der Heyden, Jean Taffin, Kimedoncius en Acronius. Ook Franciscus Junius moet verdedigd hebben, dat de kinderen het geloof hebben in beginsel der hebbelijkheid, dewijl zij den Geest des geloofs bezitten. En Festus Hommius drukte zich zoo uit, dat de kinderen "het geloof hebben in de eerste actie, in den wortel en in het zaad. "Voetius leerde, dat alle uitverkorenen uit geloovige ouders in het verbond geboren, zoodra ze geboren worden ook de wedergeboorte deelachtig worden. Revetus en. Vossius leerden, dat de kinderen van den doop af wedergeboren zijn. Voorts worden door Kramer nog genoemd Puppius, Udemannus, Bontemps, Bastingius, Waleus, Gomarus, Maccovius, Leydekker, Fitsius, Vitringa, e. a.
De Gelovigen en Hun Zaad kunt u
hier lezen