Geplaatst: 07 mar 2002, 18:52
Zoals beloofd Gerrie. Het eerste hoofdstuk uit het boek van Dr. Woelderink 'De gevaren der doopersche geestesstroming'
DES HEEREN VOLK
Och, of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijn Geest over hen gave. Num. 11:29b
De leiding van het volk is Mozes te zwaar geworden. De Heere hoort zijn klacht en voorziet in zijn nood. Zeventig mannen uit de oudsten des volks zullen met hem voor Gods aangezicht staan en met hem den last des volks dragen. Daartoe wordt van den Geest, die op Mozes is, afgezonderd en op hen gelegd; uit de gave der profetie, hun gegeven, wordt aan heel het volk duidelijk, dat zij van God geroepen zijn. Twee mannen echter, Eldad en Medad, zijn niet bij de tent, waar ze ontboden waren, verschenen. Zij zijn in het leger gebleven. Toch valt de Geest ook op hen en zij profeteren in het leger. Dat is Jozua, den krijgsman, den man van strenge orde en tucht, te veel. Zulk een gaan buiten den geordenden weg moet gestraft worden. Dus roept hij, als het gerucht van dit kwaad doordringt: Mijn heer Mozes, verbied hun! Maar Mozes, de profeet, bestraft niet Eldad en Medad, maar zijn dienstknecht Jozua, den ijveraar, wiens blik thans niet dieper gaat dan de oppervlakte. En aan die bestraffing paart hij de verzuchting om een gansch overvloedige uitstorting des Geestes over des Heeren volk! De man, die het priesterambt niet bedient en nochtans priester is bij de gratie Gods, blijkt wederom zijn volk op het hart te dragen en opnieuw zijn zijn handen biddend uitgestrekt over de kudde, hem toevertrouwd, om een overvloedige uitstorting des Geestes van den hemel te vragen. Zijn bede is niet tevergeefsch geweest. Want achter hem staat, schoon onzichtbaar, die grootere en meerdere Middelaar Gods en der menschen, wiens vertegenwoordiger hij slechts is en op diens voorbede is de Geest des Heeren over al het volk uitgestort. Niet alleen een groep van oudsten ontvangt dan den Geest; niet enkel de apostelen en de voorgangers ontvangen de gave der profetie; overeenkomstig het profetisch woord wordt de Geest des Heeren uitgestort op alle vleesch; ook de zonen en de dochters deelen in die wondere genade; de jongelingen evengoed als de ouden; zelfs de dienstknechten en dienstmaagden, de slaven en slavinnen, die in het gewone leven hun mond moesten houden, omdat het hun niet toekwam te spreken, worden vervuld met den Geest en ontvangen evengelijke gave als hun meesters en vrouwen. De nieuwe dag, het nieuwe verbond, proclameert op klare wijze het priesterschap aller geloovigen. De perspectieven, die deze waarheid hun geopend heeft, zijn voor de hervormers een bron và n kracht en leering geweest in hun strijd tegen Rome. Voor de vrijheid van de kerk, met welke zij door Christus is vrijgemaakt, voor de vrijheid van een christenmensch streden zij met hartstocht en krachtig hebben zij verworpen de dienstbaarheid onder menschen en menscheninzettingen, die Rome had ingevoerd en door welke zij die vrijheid had te niet gedaan. Het is echter niet de bedoeling op dezen strijd nader in gaan, hoe rijke leering het ook zou geven. Het gevaar dreigt thans uit een anderen hoek. De doopersche beweging belaagt de vrijheid van Gods Kerk evenzeer als Rome, maar zij doet het in zulk een gansch anderen weg en onder zoo gansch andere vormen, dat een ernstige waarschuwing hier op haar plaats is; want reeds gaan tal van gemeenten onder het juk der dienstbaarheid gebogen en in hun onkunde en blindheid meenen de lieden, dat ze het juk des Heeren torsen. Het is wel niet zacht en licht, gelijk de Heiland zegt van zijn juk, maar men troost zich daarmede, dat een mensch goed doet om het niet al te licht op te nemen. In verband hiermede willen wij sterken nadruk leggen op het feit, dat Mozes hier het volk Israël des Heeren volk noemt. Zij zijn niet allen profeten; zij zijn zelfs niet allen godvreezend; het is een hardnekkig en weerbarstig volk; velen sterven zelfs in hun zonden. Niettemin gewaagt Mozes van hen als van het volk des Heeren. Hoe dikwijls is later dit volk afgeweken van den rechten weg! Dan worden de profeten gezonden om hen te kastijden en te geeselen. Maar zelfs dan wordt deze naam aan het volk niet ontnomen. "Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis; mijn volk verstaat niet" (Jes. 1 : 3). Natuurlijk zeg ik hiermede niets bizonders; deze waarheid is aan iederen bijbellezer van jongs af bekend. En toch, en toch heeft de doopersche beweging het gewaagd, en zij is er op tal van plaatsen ook in geslaagd, om dezen naam aan de Gemeente des Heeren te ontrooven, en hem enkel toe te kennen aan een klein groepje menschen in de Gemeente, die kunnen gewagen door Gods genade uit de duisternis geleid te zijn tot het licht. De gemeente geen volk des Heeren meer! Maar wat is zij dan? Een kudde gedoopte heidenen? Och men spreekt zich hier in den regel niet al te klaar uit; misschien onbewust is men nog ban voor zijn eigen consequenties; maar ondertusschen mist deze roofdaad haar fatale uitwerking niet. Want het gevolg van dit doen is, dat de Gemeente wordt afgestooten van den grondslag der genade, waarop zij krachtens het getuigenis van haar doop van Godswege is gezet; dat zij gebracht wordt tot een dienstbaarheid onder menschen en een afhankelijkheid van menschen, die waarlijk niet minder is dan in de Roomsche Kerk. Daarbij komt, dat, als men eenmaal van de Schrift is afgeweken, men hoe langer hoe verder van het rechte spoor afdwaalt. Waar men den naam "volk des Heeren" gereserveerd heeft voor een kleine groep in de Gemeente, ziet men direct de begeerte opkomen om deze groep zoo klein mogelijk te houden; 3 à 4 in een kleine gemeente; 10 a 20 in een grootere gemeente. Den "preciesen" is dit meestal nog veel te ruim genomen. Als in mijn eigen, vrij groote Gemeente slechts een twintigtal lidmaten aan het avondmaal komt (Dit vrijmoedig voorbijgaan aan het avondmaal door het grootste deel der Gemeente, kan mij de laatste jaren drukken tot benauwens toe. Is dit eigenlijk niet een voorbijgaan aan Christus zelf? Maar de klem dezer vraag wordt niet eens meer gevoeld, omdat men zichzelf vanwege dit voorbijgaan aan het avondmaal prijst en dit als een blijk van nauwgezetheid aanmerkt.),is het meerendeel daarvan volgens hen nog uit "doode honden" bestaande. En aan dat kleine getal, aan hetwelk zij dan alleen den naam "volk des Heeren" willen toekennen (maar dat lang niet altijd blijk geeft uit godvruchtige menschen te bestaan) wordt dan de Gemeente des Heeren overgeleverd om hun blindelings te gehoorzamen, zoo als de Jezuïet blinde gehoorzaamheid verschuldigd is aan zijn overste. Wanneer men dit tot deze menschen zegt, is men natuurlijk de grootste ketter in hun oogen. Neen maar, heel de Gemeente des Heeren volk! Heb je ooit zoo iets gehoord? Hij meent zeker, dat alle menschen bekeerd zijn en zalig, worden! Maar waar blijft men nu met de Schrift, die heel het bondsvolk Israël des Heeren volk noemt? Waar blijft men met onze formulieren ter bevestiging der ambtsdragers, die de Gemeente Gods Gemeente noemen? Want als hun gevraagd wordt, of ze in hun hart gevoelen van Gods Gemeente en mitsdien van God zelf tot dit ambt geroepen te zijn, kan dit woord in dat verband toch niet op de onzichtbare kerk worden toegepast, maar geldt het van de Gemeente, zooals ze daar bij de bevestiging tegenwoordig is en medegewerkt heeft aan de roeping tot het ambt! Helaas! de meesten denken heel niet na; dat behoort bij de dienstbaarheid, waartoe men gebracht is; een zelfstandig oordeel wordt zonde, evenals in de Roomsche Kerk. Maar hen, die nog niet geheel hun zelfstandigheid hebben ingeboet, wekken wij op om eens te vragen, waarom de Schrift, en in navolging van haar de hervormers, een ander spraakgebruik heeft dan de doopersche beweging. Want als ge gelooft, dat gansch de Schrift van God is ingegeven, dan zijt ge toch zeker overtuigd, dat de H. Geest niet zonder groote oorzaak dus spreekt. In Luctor et Emergo het Jongelingsblad van de Chr. Geref. Kerk, somt prof. v. d. Meyden, naast de waardeering, die hij heeft voor mijn boek Het Doopsformulier ook verschillende bezwaren op, die bij hem gerezen zijn en één dezer bezwaren is, dat ik te weinig een vaste lijn heb getrokken, waardoor men telkens voor een ja-en-neen komt te staan. Een enkelen keer heeft prof. v. d. Meyden sommige uitdrukkingen verkeerd verstaan, maar over het algemeen kan ik de juistheid daarvan erkennen; er is telkens een ja-en-neen in de uiteenzettingen. Alleen maar - met bedoeling heb ik dus geschreven om mij, evenals de reformatoren, aan te sluiten bij het spraakgebruik van de Schrift, waarin ditzelfde ja-en-neen gevonden wordt. En wie nu schriftuurlijker wil zijn dan de Schrift zelf en rechtzinniger dan de H. Geest en het spraakgebruik van den H. Geest in de Schrift wil uitzuiveren, richt onherstelbare schade aan het godsdienstig leven aan door volkomen miskenning van de bedoelingen des Geestes in dezen. Laten we eerst even op dit spraakgebruik van de Schrift wijzen. We kunnen ons dan direct aansluiten aan de woorden van prof. v. d. Meyden, die met allen nadruk naar voren gebracht wil zien, dat er tweeërlei kinderen des verbonds zijn. Daar heb ik niet het minste bezwaar tegen, maar juist daar staan we onmiddellijk voor het ja-en-neen der Schrift. Kinderen, ja en toch neen, geen kinderen, wijl weder uitgeworpen (Matth. 8 : 12). Een volk des Heeren, ja, en toch neen, geen volk des Heeren, Lo-Ammi (Hosea 1 : 9). Een verkoren volk, een volk van verkorenen) ja (Deut. 7 : 6, Ps. 105 : 43) en toch neen, wijl velen verworpen zijn (Hebr. 3 : 17-19). Geheiligd ja, en toch neen, wijl weder uitgevallen (Hebr. 6 : 4-6; 10 : 29). Tot genade aangenomen, ja en toch niet begenadigd, wijl verloren gegaan (2 Petr. 2 : 1; 1 Tim. 1 : 19). Om dit ja-en-neen der Schrift te verklaren maakt men in den regel gebruik van het schema algemeen-bijzonder. Calvijn heeft dat b.v. gedaan ten opzichte van de verkiezing en gesproken van een algemeene verkiezing en een bizondere verkiezing, onder welke laatste hij dan de verkiezing tot zaligheid verstond. Hoewel wij onmiddellijk erkennen willen, dat aan dit schema niet de bezwaren kleven, die het schema uitwendig-inwendig eigen zijn en dit schema dus misschien in de dogmatiek dienst kan doen, mogen wij toch nooit vergeten, dat wij met dit schema niet anders gaan doen dan registreeren en ordenen, zooals men in een kaartenkast doet. Maar in het leven ligt niet alles. geordend, zooals in de kaartenkast van een bureau. Daar ligt alles door elkander heen, soms zoo dooreengestrengeld als een kluwen wol, die in de war is geraakt en niet te ontwarren is. Nu is het ongelukkige echter, dat de ordeningswoede een mensch telkens zoo aangrijpt, dat hij op zijn bureau zich niet schikt naar het leven, maar dat het leven zich moet schikken naar de ordening van zijn bureau en dan blijkt telkens weer dat bureaucratius een meester is, die de dingen niet ordent, maar door zijn ingrijpen in het leven den boel in de war stuurt. Het is heel geen kunst om, het schema algemeen-bizonder toepassende, te spreken van een volk des Heeren in algemeenen zin en daarnaast van een volk des Heeren in gansch bizonderen zin. Zoo kan men ook spreken van een algemeene heiliging en een bizondere heiliging. Maar wat blijkt, als men dat doet? Dat de menschen de scheidslijnen niet alleen op het bureau van den dogmaticus getrokken willen zien, maar ook in het leven. Het volk des Heeren in algemeenen zin moet apart gezet worden van het volk des Heeren in bizonderen zin; de bizonder geheiligden moeten een afzonderlijke plaats hebben en zichtbaar te onderscheiden zijn van de slechts-algemeen-geheiligden. Doch dit is het ergste niet. De bitterste vrucht van dit proces is, zooals de practijk uitwijst, dat men het algemeene gaat verachten, als waardeloos gaat zien en alle waarde concentreert in het bizondere. Zoo is men er toe gekomen om den naam "volk des Heeren" niet meer op de heele gemeente toe te passen, om dezen naam slechts te bestemmen voor dat kleine groepje, dat verslag van zijn bekeering kan geven, althans meent dat te kunnen doen. De gevolgen hiervan zijn fataal. Zooals een huis niet meer kan staan, als het fundament er onder opgeblazen is, zoo is er ook geen plaats meer voor “het bizondereâ€
DES HEEREN VOLK
Och, of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijn Geest over hen gave. Num. 11:29b
De leiding van het volk is Mozes te zwaar geworden. De Heere hoort zijn klacht en voorziet in zijn nood. Zeventig mannen uit de oudsten des volks zullen met hem voor Gods aangezicht staan en met hem den last des volks dragen. Daartoe wordt van den Geest, die op Mozes is, afgezonderd en op hen gelegd; uit de gave der profetie, hun gegeven, wordt aan heel het volk duidelijk, dat zij van God geroepen zijn. Twee mannen echter, Eldad en Medad, zijn niet bij de tent, waar ze ontboden waren, verschenen. Zij zijn in het leger gebleven. Toch valt de Geest ook op hen en zij profeteren in het leger. Dat is Jozua, den krijgsman, den man van strenge orde en tucht, te veel. Zulk een gaan buiten den geordenden weg moet gestraft worden. Dus roept hij, als het gerucht van dit kwaad doordringt: Mijn heer Mozes, verbied hun! Maar Mozes, de profeet, bestraft niet Eldad en Medad, maar zijn dienstknecht Jozua, den ijveraar, wiens blik thans niet dieper gaat dan de oppervlakte. En aan die bestraffing paart hij de verzuchting om een gansch overvloedige uitstorting des Geestes over des Heeren volk! De man, die het priesterambt niet bedient en nochtans priester is bij de gratie Gods, blijkt wederom zijn volk op het hart te dragen en opnieuw zijn zijn handen biddend uitgestrekt over de kudde, hem toevertrouwd, om een overvloedige uitstorting des Geestes van den hemel te vragen. Zijn bede is niet tevergeefsch geweest. Want achter hem staat, schoon onzichtbaar, die grootere en meerdere Middelaar Gods en der menschen, wiens vertegenwoordiger hij slechts is en op diens voorbede is de Geest des Heeren over al het volk uitgestort. Niet alleen een groep van oudsten ontvangt dan den Geest; niet enkel de apostelen en de voorgangers ontvangen de gave der profetie; overeenkomstig het profetisch woord wordt de Geest des Heeren uitgestort op alle vleesch; ook de zonen en de dochters deelen in die wondere genade; de jongelingen evengoed als de ouden; zelfs de dienstknechten en dienstmaagden, de slaven en slavinnen, die in het gewone leven hun mond moesten houden, omdat het hun niet toekwam te spreken, worden vervuld met den Geest en ontvangen evengelijke gave als hun meesters en vrouwen. De nieuwe dag, het nieuwe verbond, proclameert op klare wijze het priesterschap aller geloovigen. De perspectieven, die deze waarheid hun geopend heeft, zijn voor de hervormers een bron và n kracht en leering geweest in hun strijd tegen Rome. Voor de vrijheid van de kerk, met welke zij door Christus is vrijgemaakt, voor de vrijheid van een christenmensch streden zij met hartstocht en krachtig hebben zij verworpen de dienstbaarheid onder menschen en menscheninzettingen, die Rome had ingevoerd en door welke zij die vrijheid had te niet gedaan. Het is echter niet de bedoeling op dezen strijd nader in gaan, hoe rijke leering het ook zou geven. Het gevaar dreigt thans uit een anderen hoek. De doopersche beweging belaagt de vrijheid van Gods Kerk evenzeer als Rome, maar zij doet het in zulk een gansch anderen weg en onder zoo gansch andere vormen, dat een ernstige waarschuwing hier op haar plaats is; want reeds gaan tal van gemeenten onder het juk der dienstbaarheid gebogen en in hun onkunde en blindheid meenen de lieden, dat ze het juk des Heeren torsen. Het is wel niet zacht en licht, gelijk de Heiland zegt van zijn juk, maar men troost zich daarmede, dat een mensch goed doet om het niet al te licht op te nemen. In verband hiermede willen wij sterken nadruk leggen op het feit, dat Mozes hier het volk Israël des Heeren volk noemt. Zij zijn niet allen profeten; zij zijn zelfs niet allen godvreezend; het is een hardnekkig en weerbarstig volk; velen sterven zelfs in hun zonden. Niettemin gewaagt Mozes van hen als van het volk des Heeren. Hoe dikwijls is later dit volk afgeweken van den rechten weg! Dan worden de profeten gezonden om hen te kastijden en te geeselen. Maar zelfs dan wordt deze naam aan het volk niet ontnomen. "Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis; mijn volk verstaat niet" (Jes. 1 : 3). Natuurlijk zeg ik hiermede niets bizonders; deze waarheid is aan iederen bijbellezer van jongs af bekend. En toch, en toch heeft de doopersche beweging het gewaagd, en zij is er op tal van plaatsen ook in geslaagd, om dezen naam aan de Gemeente des Heeren te ontrooven, en hem enkel toe te kennen aan een klein groepje menschen in de Gemeente, die kunnen gewagen door Gods genade uit de duisternis geleid te zijn tot het licht. De gemeente geen volk des Heeren meer! Maar wat is zij dan? Een kudde gedoopte heidenen? Och men spreekt zich hier in den regel niet al te klaar uit; misschien onbewust is men nog ban voor zijn eigen consequenties; maar ondertusschen mist deze roofdaad haar fatale uitwerking niet. Want het gevolg van dit doen is, dat de Gemeente wordt afgestooten van den grondslag der genade, waarop zij krachtens het getuigenis van haar doop van Godswege is gezet; dat zij gebracht wordt tot een dienstbaarheid onder menschen en een afhankelijkheid van menschen, die waarlijk niet minder is dan in de Roomsche Kerk. Daarbij komt, dat, als men eenmaal van de Schrift is afgeweken, men hoe langer hoe verder van het rechte spoor afdwaalt. Waar men den naam "volk des Heeren" gereserveerd heeft voor een kleine groep in de Gemeente, ziet men direct de begeerte opkomen om deze groep zoo klein mogelijk te houden; 3 à 4 in een kleine gemeente; 10 a 20 in een grootere gemeente. Den "preciesen" is dit meestal nog veel te ruim genomen. Als in mijn eigen, vrij groote Gemeente slechts een twintigtal lidmaten aan het avondmaal komt (Dit vrijmoedig voorbijgaan aan het avondmaal door het grootste deel der Gemeente, kan mij de laatste jaren drukken tot benauwens toe. Is dit eigenlijk niet een voorbijgaan aan Christus zelf? Maar de klem dezer vraag wordt niet eens meer gevoeld, omdat men zichzelf vanwege dit voorbijgaan aan het avondmaal prijst en dit als een blijk van nauwgezetheid aanmerkt.),is het meerendeel daarvan volgens hen nog uit "doode honden" bestaande. En aan dat kleine getal, aan hetwelk zij dan alleen den naam "volk des Heeren" willen toekennen (maar dat lang niet altijd blijk geeft uit godvruchtige menschen te bestaan) wordt dan de Gemeente des Heeren overgeleverd om hun blindelings te gehoorzamen, zoo als de Jezuïet blinde gehoorzaamheid verschuldigd is aan zijn overste. Wanneer men dit tot deze menschen zegt, is men natuurlijk de grootste ketter in hun oogen. Neen maar, heel de Gemeente des Heeren volk! Heb je ooit zoo iets gehoord? Hij meent zeker, dat alle menschen bekeerd zijn en zalig, worden! Maar waar blijft men nu met de Schrift, die heel het bondsvolk Israël des Heeren volk noemt? Waar blijft men met onze formulieren ter bevestiging der ambtsdragers, die de Gemeente Gods Gemeente noemen? Want als hun gevraagd wordt, of ze in hun hart gevoelen van Gods Gemeente en mitsdien van God zelf tot dit ambt geroepen te zijn, kan dit woord in dat verband toch niet op de onzichtbare kerk worden toegepast, maar geldt het van de Gemeente, zooals ze daar bij de bevestiging tegenwoordig is en medegewerkt heeft aan de roeping tot het ambt! Helaas! de meesten denken heel niet na; dat behoort bij de dienstbaarheid, waartoe men gebracht is; een zelfstandig oordeel wordt zonde, evenals in de Roomsche Kerk. Maar hen, die nog niet geheel hun zelfstandigheid hebben ingeboet, wekken wij op om eens te vragen, waarom de Schrift, en in navolging van haar de hervormers, een ander spraakgebruik heeft dan de doopersche beweging. Want als ge gelooft, dat gansch de Schrift van God is ingegeven, dan zijt ge toch zeker overtuigd, dat de H. Geest niet zonder groote oorzaak dus spreekt. In Luctor et Emergo het Jongelingsblad van de Chr. Geref. Kerk, somt prof. v. d. Meyden, naast de waardeering, die hij heeft voor mijn boek Het Doopsformulier ook verschillende bezwaren op, die bij hem gerezen zijn en één dezer bezwaren is, dat ik te weinig een vaste lijn heb getrokken, waardoor men telkens voor een ja-en-neen komt te staan. Een enkelen keer heeft prof. v. d. Meyden sommige uitdrukkingen verkeerd verstaan, maar over het algemeen kan ik de juistheid daarvan erkennen; er is telkens een ja-en-neen in de uiteenzettingen. Alleen maar - met bedoeling heb ik dus geschreven om mij, evenals de reformatoren, aan te sluiten bij het spraakgebruik van de Schrift, waarin ditzelfde ja-en-neen gevonden wordt. En wie nu schriftuurlijker wil zijn dan de Schrift zelf en rechtzinniger dan de H. Geest en het spraakgebruik van den H. Geest in de Schrift wil uitzuiveren, richt onherstelbare schade aan het godsdienstig leven aan door volkomen miskenning van de bedoelingen des Geestes in dezen. Laten we eerst even op dit spraakgebruik van de Schrift wijzen. We kunnen ons dan direct aansluiten aan de woorden van prof. v. d. Meyden, die met allen nadruk naar voren gebracht wil zien, dat er tweeërlei kinderen des verbonds zijn. Daar heb ik niet het minste bezwaar tegen, maar juist daar staan we onmiddellijk voor het ja-en-neen der Schrift. Kinderen, ja en toch neen, geen kinderen, wijl weder uitgeworpen (Matth. 8 : 12). Een volk des Heeren, ja, en toch neen, geen volk des Heeren, Lo-Ammi (Hosea 1 : 9). Een verkoren volk, een volk van verkorenen) ja (Deut. 7 : 6, Ps. 105 : 43) en toch neen, wijl velen verworpen zijn (Hebr. 3 : 17-19). Geheiligd ja, en toch neen, wijl weder uitgevallen (Hebr. 6 : 4-6; 10 : 29). Tot genade aangenomen, ja en toch niet begenadigd, wijl verloren gegaan (2 Petr. 2 : 1; 1 Tim. 1 : 19). Om dit ja-en-neen der Schrift te verklaren maakt men in den regel gebruik van het schema algemeen-bijzonder. Calvijn heeft dat b.v. gedaan ten opzichte van de verkiezing en gesproken van een algemeene verkiezing en een bizondere verkiezing, onder welke laatste hij dan de verkiezing tot zaligheid verstond. Hoewel wij onmiddellijk erkennen willen, dat aan dit schema niet de bezwaren kleven, die het schema uitwendig-inwendig eigen zijn en dit schema dus misschien in de dogmatiek dienst kan doen, mogen wij toch nooit vergeten, dat wij met dit schema niet anders gaan doen dan registreeren en ordenen, zooals men in een kaartenkast doet. Maar in het leven ligt niet alles. geordend, zooals in de kaartenkast van een bureau. Daar ligt alles door elkander heen, soms zoo dooreengestrengeld als een kluwen wol, die in de war is geraakt en niet te ontwarren is. Nu is het ongelukkige echter, dat de ordeningswoede een mensch telkens zoo aangrijpt, dat hij op zijn bureau zich niet schikt naar het leven, maar dat het leven zich moet schikken naar de ordening van zijn bureau en dan blijkt telkens weer dat bureaucratius een meester is, die de dingen niet ordent, maar door zijn ingrijpen in het leven den boel in de war stuurt. Het is heel geen kunst om, het schema algemeen-bizonder toepassende, te spreken van een volk des Heeren in algemeenen zin en daarnaast van een volk des Heeren in gansch bizonderen zin. Zoo kan men ook spreken van een algemeene heiliging en een bizondere heiliging. Maar wat blijkt, als men dat doet? Dat de menschen de scheidslijnen niet alleen op het bureau van den dogmaticus getrokken willen zien, maar ook in het leven. Het volk des Heeren in algemeenen zin moet apart gezet worden van het volk des Heeren in bizonderen zin; de bizonder geheiligden moeten een afzonderlijke plaats hebben en zichtbaar te onderscheiden zijn van de slechts-algemeen-geheiligden. Doch dit is het ergste niet. De bitterste vrucht van dit proces is, zooals de practijk uitwijst, dat men het algemeene gaat verachten, als waardeloos gaat zien en alle waarde concentreert in het bizondere. Zoo is men er toe gekomen om den naam "volk des Heeren" niet meer op de heele gemeente toe te passen, om dezen naam slechts te bestemmen voor dat kleine groepje, dat verslag van zijn bekeering kan geven, althans meent dat te kunnen doen. De gevolgen hiervan zijn fataal. Zooals een huis niet meer kan staan, als het fundament er onder opgeblazen is, zoo is er ook geen plaats meer voor “het bizondereâ€