Maargoed, ik zou zeggen: Genoeg over Calvijn, anders wordt het een welles-nietes spelletje. Laat ieder zelf het gehele commentaar van Calvijn en Henry op deze geschiedenissen lezen en tot een conclusie komen.
Laten we eens kijken naar de geestelijke trekken die ds. Schot noemt, dus lós van de vraag of die trekken uit de tekst afkomstig zijn:
In de eerste plaats: ‘Het begin niet met Jezus’. Deze uitdrukking behoeft wel enige uitleg. Ten diepste begint het natuurlijk wel met Jezus. De genezing van de blindgeborene gaat immers geheel van Jezus uit. Maar het begint niet met de geloofskennis of de geloofsomhelzing van Christus. Velen laten daar het geestelijk leven beginnen en ontkennen min of meer de toeleidende weg.
Dit is de vraag naar de toeleidende weg. Met Brakel zou ik liever zeggen: Wanneer we het begin leggen bij de eerste overtuiging, dan leggen we het te vroeg. Wanneer we het begin leggen bij de omhelzing van Christus, dan leggen we het te laat.
Wel moet daarbij benadrukt worden, dat met de geloofsomhelzing van Christus het geloof staat of valt. Wie nooit Hem bevonden heeft, iets kent van Zijn verlossingswerk, is nog zonder Christus in de wereld, geen hoop hebbende. Geen rust buiten Christus. Geen rust voordat Hij door het geloof omhelst is.
Het eerste wat Christus doet, is slijk leggen op de ogen van deze blindgeborene. Dit is echt geen overbodige handeling. Christus maakt het eerst nood in zijn leven. Hij ontdekt de blindgeborene op zon wijze aan zijn blindheid als hij nimmer had ervaren. Jarenlang kon de blindgeborene ermee leven, maar nu wordt zijn toestand onhoudbaar. Bovendien is zijn blindheid niet ineens geheel ge- weken, maar hij gevoelt juist dat het zicht hem belemmerd wordt.
God begint vaak een bekering met de ontdekking van de zonde. Laten zien dat we ziek zijn, zodat we een Dokter nodig krijgen.
In de tweede plaats: ‘De noodzaak van het plaatsmakende werk’. Christus maakt door profetisch onderwijs eerst plaats voor Zichzelf. Bij de blindgeborene gaat er heel duidelijk onderwijs aan de openbaring van de Middelaar vooraf. Niet voor niets moet hij de les leren van de Siloam-bron. Christus leert hem daarmee dat het Licht alleen van Hem kan komen. Eerder zal de blindheid van hem niet wijken. En gedurende dat onderwijs blijft de Persoon van de Middelaar altijd nog voor hem verborgen.
Vaak gaat een bekering inderdaad zo, dat door een weg van ontdekking en onderwijs het op Christus aangaat. Zolang er echter nog geen zicht is op Christus, zou ik dit buiten de bekering plaatsen. Er is hierin geen onderscheiding met een wettische zondeovertuiging die nooit bij Christus uitkomt.
In de derde plaats: ‘Geen rust buiten Christus’. De blindgeborene krijgt aan de andere kant geen rust buiten Christus. Hij mag niet rusten op het feit dat hij ziende is geworden. Die rust wordt hem in dit hoofdstuk echt niet vergund. Het is wel groot dat er een wonder aan hem is gebeurd, maar dat is de grond helemaal niet. Er is maar één grond, en dat is Christus Zelf. In de weg van Gods voorzienigheid moeten alle dingen medewerken ten goede, zodat hij later in dit hoofdstuk tot de kennis van de Middelaar wordt gebracht. Door de wagen van de Joden; het onderzoek van de farizeeën en de opstelling van zijn ouders wordt hij van alles afgedreven.
Buiten Christus is er geen rust en mag er niet gerust worden. Niet kunnen rusten in bevindingen uit het verleden en de overtuiging van de zonde, onderscheid vaak een wettische boetvaardigheid van een evangelische boetvaardigheid. Niet alleen angst voor de straf, maar ook verdriet omdat God erdoor gekrenkt is, terwijl Hij het waard is om lief te hebben en gediend te worden.
In de vierde plaats: ‘Christus openbaart Zich trapsgewijze’. Er is een heel duidelijke opklimming merkbaar in dit hoofdstuk. Eerst noemt de blindgeborene Christus ‘de Mens genaamd Jezus’. Later zegt hij: ‘Hij is een Profeet’. Daarna komt hij tot de belijdenis: ‘Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen’. Het is of hij met christen uit de Christenreis het lichtschijnsel bij het poortje ziet. En toch, hij kent Christus nog niet! Dat zijn straks zijn eigen woorden. De pijnlijke vragen van de schare en de leidslieden moesten dienen om hem telkens aan dat gemis te ontdekken. Hij kan hun vragen over Jezus niet beantwoorden en dat was pijnlijk voor hem.
Het gaat om de kennis van Christus Persoon, gegrond in het Woord en de beloften Gods. Hoewel het waar is dat in het geloofsleven steeds meer van Christus geleerd wordt, zou ik hier willen benadrukken: Het is alles of niets. Of in Christus, of buiten Christus. De minste kennis van Christus als Persoon, Hem omhelzende, is genoeg. Met halve kennis gaat u geheel verloren. Het gaat om een persoonlijk kennen, een persoonlijke betrekking.
In de vijfde plaats: ‘Het gaat door het onmogelijke’. Christus werkt door de onmogelijkheid heen. Hij keert niet terug tot de blindgeborene eer zijn toestand opnieuw hopeloos is. De blindgeborene wist Hem nergens meer te vinden. Zeer smartelijk is het woord van de farizeeën dat hem als een zwaard getroffen moet hebben:
Gij zijt geheel in zonden geboren’. Hij wordt zelfs buiten de synagoge geworpen. Nog nooit heeft hij zich zo ellendig gevoeld als toen. Het is opvallend dat Christus hem dan weer opzoekt. Hij komt precies op tijd.
Met de woorden: Christus komt precies op tijd kan ik het eens zijn. God komt altijd op Zijn tijd. Hij kan ons laten wachten. Totdat Hij Zich openbaart moeten en mogen wij vertrouwen op de beloften die Hij in Zijn Woord geeft, in het vaste vertrouwen dat Hij betrouwbaar is, en Zijn belofte ten uitvoer zál brengen. Rusten in de belofte van God, zonder dat dit in mindering komt op het uitziende verlangen naar het moment dat Hij Zich Persoonlijk openbaart (Luther schrijft in zijn boek over de gebondenheid van de wil hier hele mooie en diepe dingen, en ook bij Calvijn komen we de notie tegen dat God soms op zich laat wachten, en het dan toch vertrouwen op Zijn beloften)
In de zesde plaats: ‘Doorgaande ontdekking’. Het valt op dat Christus het gemis in het leven van de blindgeborene nog eens heel duidelijk openlegt:
‘Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende, zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zone Gods? Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?’ Als Christus Zich als de Zone Gods openbaart is dat niet zomaar toevallig.
In de zevende plaats: ‘De openbaring van de Middelaar’. Voor de kennis van Christus is echt een openbaring nodig in het leven van Zijn kinderen. Als Hij Zich niet openbaart, kennen zij Hem nog niet, ook niet al zijn ze ziende geworden. De blindgeborene kende wel het werk van Jezus, maar niet de Persoon van Jezus. Dat verandert als Jezus tot hem zegt: ‘En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het’.
Het onderscheid tussen werk en Persoon van Jezus vind ik gevaarlijk. Voor je t weet roept iemand dat hij het verlossingswerk van Christus kent, maar Zijn Persoon hem nog niet geopenbaard is. Werk en Persoon gaan samen. Ook al kan de kennis van de Persoon beperkt zijn. Gods werk is immers niet onpersoonlijk!
In de achtste plaats: ‘Een scharnierpunt’. De openbaring van de Middelaar is als het ware een scharnierpunt in het leven van Gods kinderen. Dan valt er pas helder licht over het al voorgaande. Christus zegt: ‘En gij hebt Hem gezien’. Nu wordt alles waar.
Volgens mij is dit hetzelfde als het vorige punt. En anders kan ik er niet echt wat mee.
In de negende plaats: ‘De vrucht van ootmoed’. Er staat: ‘En hij zeide: Ik geloof Heere. En hij aanbad Hem’. Een zondaar die tot de kennis van Christus mag komen, verdwijnt in het stof. Christuskennis gaat altijd samen met grote verwondering. De ware gelovigen komen tot het Licht in de weg van het wonder Dat blijkt in de vrucht.
Inderdaad. De vrucht is het belijden in dit geval.
En tenslotte; dat het onderwijs aan de blindgeborene hiermee niet ten einde is zal een ieder begrijpen. Maar het aangrijpende is dat juist de geestelijk blinden geen besef hebben van hun blindheid. De farizeeën wagen aan het slot van dit hoofdstuk: Zijn wij dan ook blind? Ze meenden juist zo scherp te zien, omdat ze aan hun blindheid nooit waren ontdekt. Jezus is gekomen ‘opdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden’.
Deze klem komt denk ik beter uit de verf, wanneer gewoon de tekst uitgelegd zou worden zonder "vergeestelijking". Christus geneest een man, wat Hem (naar de profetiën, die zeker de Farizeërs kenden) bewees de Zoon van God, de Messias, te zijn. Dat eist een reactie. Of een reactie van een blinde, die denkt geen kwaal te hebben en geen genezing nodig te hebben. Of de reactie van de blindgeborene, dat Hij de Zoon van God, de Christus is. Maargoed, over die exegetische dingen worden we het niet eens.
Ik denk dat iedereen hier wél zal instemmen met de notie, dat wij allen van nature even blind zijn als die Farizëen, dat Christus' wonderen ons ook koud laten, en Zijn scherpe onderwijs die onze blindheid aanwijst ons niet raakt.
Alle punten overziende, is er inhoudelijk grote overeenkomst in bevindelijk denken. De grote vraag is: Hoort dit bij zo'n tekstgedeelte? Ik denk het niet, dat blijft m.i. inlegkunde. Ook vrees ik, dat een schildering zoals hier gebeurt 5 gevaren heeft:
1. Iemand die nog buiten de persoonlijke kennis van Christus is, kan hieraan onterechte rust ontlenen buiten Christus. Zo van: Ik ben nog buiten Christus, maar ik ben al aardig op weg. Zeker wanneer je deze trekken standen gaat noemen, is dit gevaar m.i. realistisch aanwezig.
2. Hoewel ik denk dat dit (met de kanttekeningen die ik erbij geplaatst heb) Gods normale weg is, is Gods Geest vrij zijn kinderen te leiden zoals Hij wil. Ik zie een gevaar, dat dit normatief gaat functioneren. Dat iemand die bv van kindsaf bekeerd is, en bij wie de ellendekennis pas ná de Christuskennis gekomen is, aan het twijfelen gebracht wordt.
3. De nadruk ligt erg op de weg van de bekering. Terwijl het m.i. beter is om de nadruk te leggen op de Weg, op Christus, op het kennen van Hem. Niet hoe je gekomen bent, maar dát je als een zondaar Hem als je persoonlijke Borg en Zaligmaker hebt mogen leren kennen, is waar het om gaat. Niet of ellende, verlossing en dankbaarheid ooit gebeurd zijn, maar of ze een dagelijks beleefde werkelijkheid zijn. Dan kan dezelfde boodschap gebruikt worden om een onbekeerde te ontdekken (ik ken die dingen niet), als een bekeerde weer op zijn plaats te zetten (die dingen leven bij mij, tot mijn schaamte, niet meer zo bij mij).
4. De nadruk op de bekeringsweg en de toeleidende weg, leiden er al snel toe, dat de heiliging niet of nauwelijks aan bod komt. Terwijl heiliging méér is dan steeds weer opnieuw gerechtvaardigd worden. Terwijl in de Schrift de heiliging minstens een even belangrijke plaats inneemt als rechtvaardiging.
5. De nadruk op de bekeringsweg kan de klem afhalen van de oproep tot geloof en bekering. God moet mij immers op die bekeringsweg brengen. De scherpe oproep: Dood en leven zijn u geschilderd, kies dan het leven, klinkt dan niet meer zo scherp. De formuleringen in de preek worden dan snel beschrijvend, zonder dat het bevel, de imperatief, nog klinkt.
(Ik signaleer hier algemene gevaren. Ik zeg expliciet niet, dat ds. Schot dit doet. Dat is ook niet relevant. Het gaat mij erom, dat die gevaren wel aanwezig zijn, dus los van predikanten die dat al dan niet zouden doen).