Geeske_1991 schreef:[]Ik lees graag uit Bunyan, Brakel vind ik wat zwaarder maar die lees ik net zo goed.
Misschien is McCheyne dan ook uit onverdachte hoek?
Een heel mooi stukje uit een preek:
Misschien zegt iemand van u: ‘Als ik mijn naam tegen zou komen in
de Bijbel, zou ik geloven dat Christus mij wil redden. Toen Christus
Zacheüs riep, zei Hij: ‘Zacheüs, kom naar beneden!’ Hij riep hem
bij zijn naam en Zacheüs gehoorzaamde meteen. Als Christus mij
bij mijn naam zou roepen, zou ik me meteen naar Hem toe haasten.’
Ik zeg u dat Christus u bij uw naam noemt, want Hij zegt:
‘Tot u, o mannen! roep Ik.’ Veronderstel dat Christus de namen
van alle mannen en vrouwen op de wereld opgeschreven had. Dan
zou uw naam erbij hebben gestaan. In plaats van elke naam op te
schrijven, neemt Hij ze alle samen in één woord. Dit omvat elke
man, elke vrouw, elk kind: ‘Tot u, o mannen! roep Ik, en Mijn stem
is tot de mensenkinderen.’ Dus uw naam staat in de Bijbel. ‘Gaat
heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle kreaturen’
(Mark. 16:15).
‘Als ik maar berouw had en zou geloven, dan zou Christus er voor
mij zijn. Maar ik heb geen berouw en kan niet geloven.’ Hoor naar
mij: U bent toch al mens vóórdat u tot inkeer komt en gelooft? Dan
wordt Christus u ook aangeboden vóórdat u berouw toont. En, gelovige,
Christus roept u niet omdat u berouw hebt, maar omdat u een
vuile, verloren zondaar bent. ‘Tot u, o mannen! roep Ik!’
‘Ik ben bang dat de markt gesloten is. Ik geloof dat Christus me
aangeboden is, in het begin van mijn leven, in mijn jeugd, bij mijn
doop. Was ik toen maar gekomen. Nu vrees ik dat de marktdag voorbij
is.’ Bent u dan niet nog steeds een mens? Iemand uit het menselijk
geslacht? Ja, u hebt inderdaad de Verlosser jarenlang geweigerd,
maar ondanks dat biedt Hij Zichzelf nog steeds aan. Hij kwam niet
tot u omdat er iets goeds in u was, maar omdat u walgelijk en verloren
was. Dat bent u nog steeds. Daarom geeft Hij Zichzelf nog steeds
aan u. ‘Tot u, o mannen! roep Ik!’
Ik wil op dit moment Christus met al Zijn zegeningen aanbieden aan
elke ziel in deze bijeenkomst. In de Naam van mijn Meester bied ik
aan elke man en vrouw, aan ieder kind, de gekruisigde Verlosser
aan, om niet. Hij wil uw Borg, uw Rechtvaardigheid, uw Schuilplaats
en Sterkte zijn. Ik zal het koord van het Evangelie zo laag laten zakken
dat ook kleine zondaren, zoals Zacheüs, erbij kunnen. O, is er
niemand die Christus, de enige Zaligmaker, zal aangrijpen?
(.....)
O broeders, u hebt geen enkel excuus voor God wanneer u niet
behouden bent als u straks naar huis gaat. Het koord van het Evangelie
is vandaag zo laag neergelaten dat iedereen het kon grijpen.
Als u weggaat zonder het vastgegrepen te hebben, zal uw oordeel op
de laatste dag des te zwaarder zijn. Als Christus niet naar u toegekomen
was, had u geen zonde gehad. Maar nu hebt u geen bedekking
voor uw zonden.
‘Maar’, zo werpt u tegen, ‘mijn hart is zo hard dat ik niet kan geloven;
mijn hart is zo gericht op de wereld, dat ik me niet kan omkeren
naar Christus. Zo ben ik nu eenmaal geboren.’ Dit maakt uw schuld
alleen maar ernstiger. Inderdaad, u bent zo geboren en uw hart is als
de onderste molensteen, zo hard. Maar dat is ook juist de reden dat
God u rechtvaardig zal veroordelen; omdat u al vanaf uw jeugd een
hard hart hebt en ongelovig bent. Stelt u zich voor dat een dief voor
de rechter gedaagd zou worden en schuldig bevonden werd. Zou
het zijn schuld niet verergeren als hij vervolgens zou reageren met:
‘Ik ben altijd al een dief geweest en zelfs als kind hield ik al van stelen’?
Zo is het nu ook met u.
O broeders, wanneer u bij uw sterven zou kunnen zeggen dat Christus
u nooit aangeboden was, zou de hel een makkelijkere plaats voor
u zijn dan u nu misschien zult gaan ervaren. Vandaag moet u dit
gebouw verlaten terwijl u zich in Christus verheugt óf terwijl u Hem
verwerpt. U hebt alles gewonnen óf meer verloren dan ooit. Ieder
van u zal de schuld van deze sabbatdag voelen. Deze preek zal tot u
terugkeren. Let op dat u Hem Die deze woorden tot u spreekt niet
verwerpt: ‘Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid
geen acht nemen?’ (Hebr. 2:3).