Re: Meditatie
Geplaatst: 29 mei 2018, 12:53
door -DIA-
Elders op dit forum zag ik dat de naam van ds. Lam werd genoemd.
Ik heb er alweer jaren geleden, toen ds. H.J. Lam nog in Rijssen stond, een meditatie van hem bewaard, die in Ons Kerkblad stond. Over het algemeen viel de meditatie me op, in gunstige zin. Hoewel we zelf gewoon zijn sommige dingen anders te benoemen of uit te drukken. In ieder geval viel de meditatie me toen wel op al zou ik er zelf iets aan willen toevoegen, maar in een kort bestek als een korre meditatie kan ook niet alles gezegd worden.
JUIST DAN!
Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.
Psalm 56:4
David verkeert in moeilijke omstandigheden. Hij is net de duif, de jonath, uit vers 1, ver bij huis vandaan geraakt en terechtgekomen in de Filistijnse stad Gath. Want hij moest vluchten voor Saul. Maar in Gath kennen ze hem. Heeft nu Davids laatste uur geslagen? Slechts door zich als een waanzinnige te gedragen, weet hij vrij te komen.
Hij gaat nog een andere weg: die van het gebed: Wees mij genadig. O God! Dat bevreemd ons: enerzijds het wangedrag van David, anderzijds zijn gebed. Wonderlijk, zo dicht als die twee bij elkaar liggen. Té dicht? Maar komt het ook niet in ons leven voor? We proberen onszelf te redden én we halen God erbij. Juist daarom staat dat opschrift boven Psalm 56, opdat wij ook de levende God aanroepen en Hem vertrouwen.
Wat is vertrouwen? Dat je je ergens aan vasthecht, dat je je aan God vasthecht, aan Zijn Woord. Zoals pareldiertjes dat doen, wanneer ze op de rotsbodem van de kust liggen (Spurgeon). Maar dat is wel het geheim van hun kracht! Want al beuken de golven op de rotsen, de diertjes raken niet van hun plaats. Omdat ze opgewassen zijn tegen het geweld van de zee? Natuurlijk niet. Omdat ze zich hebben vastgezogen aan de rots. En die houdt het.
Intussen spoelen de golven wél over de diertjes heen. Ze spoelen ook over ons heen. Wat gaan ze soms hoog. Ze slokken ons op. Net als David: Mijn vijanden willen mij opslokken. En vijanden hebben we te over, zeker in figuurlijke zin: aanvechtingen, zorgen, de boze, de wereld, ons eigen vlees. Kun je dan nog vertrouwen?
Hoor wat David zegt: Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen. Wanneer ik bang ben, reken ik op U, Heere! Keren wij het niet vaak om? Als ik niet meer zal vrezen, als de storm is gaan liggen en de golven niet meer op de rotsen beuken, dán zal ik vertrouwen, dan zal het wel lukken me aan God vast te houden.
We hebben zo vaak verkeerde gedachten over het leven met God. Mídden in de storm hebben we te vertrouwen! Op de dag dat er van alles is te vrezen, mogen we ons verlaten op God. Zullen we het doen? Neem Davids woorden over: Ten dage als ik zal vrezen, als ik denk: ik red het niet, als ik ontdek wat voor wantrouwend wezen ik ben, als het geloof een warboel lijkt, dán, juist dan zal ik op U vertrouwen.
Volgens de duivel kunnen vrees en vertrouwen niet samengaan; ’t is òf vrezen òf vertrouwen. Wij zijn zo dom telkens naar hem te luistren; om af te gaan op onze gevoelens, onze logica. Of wij schamen ons voor onze angst. We willen het niet weten dat we onszelf niet kunnen redden. Belijd maar dat u zwak bent. Maar doe tegelijk wat dat pareldiertje doet: zuig u vast aan de rotsbodem! Zeg tegen de Heere: Dit staat er in Uw Woord en die belofte hebt U gegeven. Dat maakt U toch waar, Heere?
En leert de ervaring dan niet dat het vertrouwen het dáár voor het zeggen krijgt waar ook vrees een deel van het hart vervult? Vreemd? Nee toch. Want is de zee kalm, zuigen de pareldiertjes zich dan vast? Oefenen wij dan vertrouwen? We lopen als er niets valt te vrezen veeleer het gevaar laks en oppervlakkig te worden. Terwijl het vertrouwen juist sterk wordt en zijn kracht laat zien, als de golven komen, als we denken: ze willen mij opslokken. Daarom: Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.
Inderdaad: Op U. Dat moet de Heilige Geest ons elke dag bijbrengen. Hoe groot is de neiging te vertrouwen op… Ja waar vertrouwt een mens zoal op? Het meest op zichzelf. Moeten we daar niet aan sterven? Het is een van onze oerzonden, die met wortel en al moet worden losgetrokken. Maar daar zien we tegenop. Dat willen we niet.
Herkennen we daar iets van? Meer nog: is dat (stervens)proces bij ons aan de gang? Wee degene die er niet aan wil. Maar zeggen we: Heere, ga Uw heilige gang maar, daar leren we dwars door alles heen op Hem te vertrouwen. Leidt God ons met het oog daarop niet soms op een kruisweg? Opdat we vrézen. En opdat wij temidden van al dat vrezen niet meer op onszelf vertrouwen, maar enkel en alleen op Hem. En zo de gouden kunst van het vertrouwen beoefenen (Luther).
Eén is er geweest Die volmaakt deze kunst beoefend heeft: Christus. Het werd Hem onmogelijk gemaakt. Hoezeer lieten zij Hem vrezen, lieten ónze zonden Hem vrezen. Daarom kroop Hij in Gethsémané over de grond, als een worm en geen man. En toen Hij bitter eenzaam hing op Golgotha, bedolven onder de toorn van Zijn Vader, vanwege onze schuld, heeft Hij tóch vertrouwd. Mijn God, riep Hij. Zo heeft Hij het waargemaakt: Ten dage als Ik zal vrezen, zal Ik op U vertrouwen.
Ten derden dage is Hij opgestaan. Hier, in het volbrachte werk van Christus, ligt de grond, de zekerheid dat wij ook mogen zingen: Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.
Re: Meditatie
Geplaatst: 08 jun 2018, 09:43
door -DIA-
DE TAAL EN HET LEVEN VAN DE OUDEN.
We kunnen het niet laten om nog eens iets van de taal en het leven te plaatsen van het oude volk. Een volk dat zo weinig meer gekend en verstaan wordt. Toch is er geen andere Waarheid. We plaatsen een van de stukjes die wijlen ds. W.C. Lamain in De Saambinder schreef.
≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡≡
WERKELIJKHEID
Er werd eens aan een zeer geleerd persoon gevraagd, wat de eeuwigheid was. Het antwoord, dat werd gegeven was zeer kort, n.l.: werkelijkheid. Maar wie zal nu in staat zijn om iets over de werkelijkheid te zeggen of te schrijven. Wij zijn eindig en God is oneindig.
„Van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God", Ps. 90 : 2.
Wij lezen van Abraham in Gen. 21 : 33: „en riep aldaar de Naam des Heeren des eeuwigen Gods aan". En in Deut. 33 : 27: „De eeuwige God zij u een woning, en van onder eeuwige armen". In Jes. 40 : 28: „Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord, dat de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? "
De Zoon wordt genoemd: de Vader der eeuwigheid, in Jes. 9 : 5, en dat Zijn uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, in Micha 5 : 1. De eeuwigheid wordt ook aan de Heilige Geest toegeschreven, daar Hij genoemd wordt in Hebr. 9 : 14 de eeuwige Geest „De mens gaat naar zijn eeuwig huis", in Pred. 12 : 5.
Het zijn bevoorrechte zielen, die iets van de eeuwigheid leren kennen, voor wie het werkelijkheid wordt, eer dat het werkelijkheid is. Tegenwoordig zijn er duizenden en tienduizenden mensen, die het over de Heere Jezus hebben, maar van de eeuwigheid niet de minste kennis. Zeker het is hier alles maar ten dele, en het zijn maar uiterste einden Zijner wegen: „en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord", Job 26 : 14.
En toch, er is een volk hier op aarde, dat met God te doen krijgt. Een volk, dat naar het eeuwig voornemen Gods, geroepen wordt uit de dood tot het leven. Dat is dat volk, dat God heeft liefgehad met een eeuwige liefde, Jer. 31 : 3. Dat volk, waarvoor Christus een eeuwige gerechtigheid aangebracht heeft, Dan 9 : 24. Een volk, dat verlost wordt met een eeuwige verlossing, Jer. 45 : 17, en voor wie Christus een oorzaak van eeuwige zaligheid wordt, Hebr. 5:9.
Die Borg heeft de toorn Gods tegen de zonde van het ganse menselijke geslacht gedragen en doordragen, omdat Hij de eeuwige God was. Doch al dat volk, dat begrepen is in dat eeuwig verbond, Jes. 50 : 5, krijgt kennis van de eeuwigheid. Zij krijgen kennis van de hel, zowel als van de hemel. Paulus schreef in het laatste vers van Hebr. 12: „Want onze God is een verterend vuur". Bij Hem is de vreselijke majesteit: een verterend vuur, en een eeuwige gloed, waarbij niemand wonen kan. ''t Is iets van de eeuwigheid, wanneer wij beleven, wat wij lezen in Ps. 90 : 7, 8: „Want wij vergaan door Uw toom, en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns".
Immers, wanneer wij sterven buiten Christus, dan zal de toom Gods op ons blijven. Dan zal het een eeuwig straflijden in de hel zijn, verstoten van Gods aangezicht. Christus was ontroerd in Joh. 12 : 27. Zijn ziel was geheel bedroefd tot de dood toe in de hof van Gethsemané onder het gevoel van Gods toorn en gramschap, Matth. 26 : 38. Op Golgotha in de drie-urige duisternis, riep Hij met een grote stem: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?", Matth. 27 : 46. De eeuwige scheiding van God heeft die Borg daar ingeleefd en doorgeleefd.
O dood'lijk uur! Wat hitte doet mij branden!
Mijn hart is week, en smelt in d'ingewanden.
Als was voor ''t vuur. Ps. 22 : 7
De Goddelijke natuur heeft de menselijke natuur ondersteund en gesterkt, maar anders was Christus er nooit doorheen gekomen. Wie, ja wie zal in staat zijn, om de diepte en de zwaarte er ooit van te kunnen uitdrukken? Zelfs al de engelen uit de hemel zullen het nooit kunnen verklaren. Het eindige kan het oneindige nooit bevatten.
Het heeft God behaagd om er iets van te openbaren in Zijn eeuwig getuigenis. Maar ook iets van die werkelijkheid wordt er beleefd door Gods uitverkorenen. Wanneer Gods Geest hen overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel, en wanneer zij met Jakob aan de Jabbok komen. Wanneer een Man met hen worstelt, wanneer God om Zijn recht komt, en zij onder het richterlijke Gods doorgaan.
Daar Uw golven, daar Uw baren.
Mijn benauwde ziel vervaren.
Ps. 42 : 4
Rechtvaardig verloren, maar ook rechtvaardig zalig. „Sion wordt door recht verlost", Jes. 1 : 27. Doch laten wij wel bedenken, dat het maar geen pakje is, dat wij oprapen van de straat. Gods volk gaat door de hel naar de hemel. In onze dagen is het maar „geloven en aannemen". Bekeerd, verlost en verzekerd, zonder dat zij ooit met God, met de Eerste Persoon in aanraking zijn gekomen. Die Zichzelf als Rechter openbaart, en Zijn gerechtigheid handhaaft. Een God, Die van Zijn recht nooit afstand zou doen, en zal doen.
Zie dat in Bethlehems kribbe, waar de eeuwige Zoon Gods, onze menselijke natuur aangenomen hebbende, in doeken gewonden nederligt in de kribbe. Aanschouwt die Borg in Zijn diepe vernedering in Zijn ganse leven, maar inzonderheid aan het einde van Zijn leven. De beker van Gods toom en gramschap moest tot de laatste druppel geledigd worden. De schuld moest tot de laatste penning betaald worden. De vloek der wet volkomen weggenomen. Gods recht eiste voldoening, en daarom heeft die Borg Zich vernederd tot in de dood. Ja tot in de dood des kruises.
Wij moeten de dood ook in, zal Christus ooit ons leven worden. Over het algemeen maakt men elkaar maar wat wijs in onze dagen. Men bouwt elkaar maar op, en de een is nog meer bekeerd dan de ander. Zalig zonder dat men ooit rampzalig geweest is. Men is binnen, zonder dat men er ooit buiten gestaan heeft. Bekeerd zonder dat men ooit onbekeerd was; behouden zonder dat men ooit verloren ging; verblijd zonder dat men ooit bedroefd was. Hun ogen zijn nooit nat geweest vanwege het besef tegen God gezondigd te hebben en van God gescheiden te zijn. Men roemt Christus, met de mond en met de lippen, doch men heeft nooit beseft wat het inhoudt zonder God op de wereld te staan. Wordt er gesproken van:
„De banden des doods hadden mij omvangen en de angsten der hel hadden mij getroffen: ik vond benauwdheid en droefenis", dan zijn dat voor hen verouderde begrippen.
Neen, dat was voor hen niet nodig, zij zijn nooit zo slecht, zo goddeloos geweest. Het is bij hen veel gemakkelijker en eenvoudiger gegaan dan sommige mensen daarover spreken. Ja, er zijn wat bekeerde mensen, die zelfs verstandelijk er geen vat van hebben, en er zelfs niets van begrijpen. Toch houden ze maar krampachtig vast aan hun bedriegerijen, en zij blijven in de waan leven, dat het goed met hen staat op reis naar de eeuwigheid.
Bedekt of openlijk, men haat een prediking, waarin voorgehouden wordt wat naar Gods Woord bevindelijk gekend moet worden tot zaligheid. Zulk een prediking veroordeelt hen, ze plaatst hen er steeds buiten, en zie, dat willen zij niet. Zij kunnen er maar niet onder komen, en dan slaat het over in vijandschap.
Voor allen, die zaligmakend aangeslagen worden, wordt het werkelijkheid, terwijl het nog geen werkelijkheid is. Zij worden in de dood geplaatst. De wereld vergaat voor hen, zij moeten God ontmoeten, en zij kunnen niet. De hemel gesloten, en de hel geopend. De rust is hun opgezegd. Het leven hebben zij verbeurd en de dood hebben zij verdiend. Zij zijn Gods toom en gramschap dubbel waardig. Hun gehele leven getuigt tegen hen. Ze hebben tegen een heilig, rechtvaardig en goeddoend God gezondigd. Er is niets anders te wachten, dan dat God er een eind aan maken zal. Vaak zijn ze bevreesd, dat de aarde zijn mond zal openen, en dat zij met Korach, Dathan en Abiram levend ter helle zullen varen.
Nergens hebben zij meer rust. Menigmaal, wanneer de verschrikking op hun hart valt, durven zij niet meer te gaan slapen. Het zou wat zijn als zij in hun slaap eens weggenomen en opgeroepen zouden worden, en dan zo in die eeuwigheid te vallen, zonder genade. De vrees vervult hun hart, dat er tegen hen gezegd zal worden: „Deze Mijn vijanden, die niet gewild hebben, dat Ik Koning oven hen zijn zou, brengt ze hier en slaat ze voor Mijn voeten dood". En dan straks, te laat, voor eeuwig te laat. God eeuwig te zullen moeten vloeken en lasteren vanwege de pijnen en de smarten.
Ja, wanneer het op hen aankomt, dan breekt het zweet wel uit, dan krimpen ze in elkaar van angst en benauwdheid. O, die eeuwigheid, die eeuwigheid! Een hond en een kat, ja, welk ander dier ook, zijn gelukkiger dan zij. Zij hebben nooit gezondigd, zij hebben geen ziel te verliezen. En als zij sterven, dan zijn zij dood. Maar dat is met hen anders. En dat zij naar de hel moeten, dat hebben zij verdiend, duizend- en duizendmaal verdiend. Dat er voor hen geen plaats in de hemel is, kunnen zij gemakkelijk geloven. Er staat immers boven de poort des hemels geschreven: „En in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt. Maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams", Openb. 21 : 27.
Maar het zwaarste wat hen drukt, dat is, dat zij dan eeuwig van God gescheiden zullen zijn. Dat zij nooit meer tot God zullen kunnen schreeuwen. Dat zij nooit meer hun hart voor God zullen kunnen uitstorten, doch eeuwig onder Zijn toorn zullen moeten verzinken. Neen, bij dat volk, waar God Zich mee bemoeit, en Zijn hand aan slaat, gaat 't niet over de hemel, of over de hel, maar het is om God te doen, om Zijn zalige gunst en gemeenschap. Zij zijn naar God bedroefd. En hun leven is: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God", Ps. 42 : 1.
En nu moeten zij naar de hel, zolang zij niet kunnen. Wanneer er in hun leven een ogenblik mag aanbreken, dat het kan, dan is het niet meer nodig. Zij krijgen God en Zijn deugden liever dan hun eigen leven. Als het Gods werk in hun hart mag zijn, dan komt er een tijd, dat zij zichzelf afvallen en God toevallen. Dat zij een welgevallen krijgen in de straf hunner ongerechtigheden. Dat zij God lief krijgen boven alles. En het is door de liefde Gods, uitgestort in hun harten door de Heilige Geest, dat het omhelsd wordt: „Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig". De zonde drukt in smart, de liefde trekt. Het recht veroordeelt, de wet vervloekt en het Evangelie vernedert.
Voor dat volk wordt het een wonder, dat God gedachten des vredes en niet des kwaads heeft gehad van eeuwigheid. Een wonder, dat God Zijn Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Een wonder, dat de Zoon des mensen gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. En in de opening, bekendmaking en verklaring van dat Evangelie, van de eeuwige gedachten Gods, ligt de eeuwigheid, opdat zij behouden worden. En dat niet alleen met behoud van het recht, maar met verheerlijking van het recht.
Het blijven geen woorden; het worden zaken. En waar dat is ingedrukt en overgedrukt, daar blijft wat van liggen. Ja, al is het jaren later, dat er wat van aangeroerd wordt, dan worden de snaren aangeraakt. Dat zet een stempel op hun gehele leven. En ook komt het nog wel eens terug, al is het anders dan tevoren. Zij komen nog wel eens in banden. Psalm 140 : 1; zij worden soms zo aangevallen, dat de verschrikkingen der eeuwigheid hun hart beroeren.
En nu is God vrij in Zijn bediening en in Zijn bedeling, 's Heeren goedheid kent geen palen. Psalm 25 : 4, maar toch wordt van al die zaken iets geleerd en beleefd. Tegenwoordig zijn er duizenden, die het over de Heere Jezus hebben, maar totale vreemdelingen van God en van de eeuwigheid. Men bedriegt zichzelf, en men wil bedrogen wezen. Op grond van Matth. 16 : 17 en Gal. 1 : 15 komt de eerste Persoon in het Goddelijke Wezen de tweede Persoon te openbaren en te verklaren. God verandert niet en Zijn Woord houdt stand tot in eeuwigheid. Er wordt soms zo lichtvaardig gezegd: Wat de één van voren leert, leert de ander achteraf. Doch bedenkt, dat dit wel kan plaats hebben ten opzichte van sommige wegen en ontmoetingen, maar nooit wat betreft de orde des heils, gelijk wij daarvan lezen in Rom. 8 : 30.
Ik zal het maar niet verder uitbreiden, doch dat het ons uit genade geschonken mocht worden om onszelf ernstig te onderzoeken. Het gaat met ons allen op zulk een grote en allesbeslissende eeuwigheid aan. Het is niet tegen te spreken, en wij mogen het ook nimmer verdoezelen, dat de mens verantwoordelijk is voor al zijn daden. Wij zijn goed en oprecht geschapen, en hoewel wij vele vonden gezocht hebben. God eist Zijn beeld van ons terug. Daarenboven leven wij onder de verkondiging van die enige Naam, Die onder de hemel tot zaligheid is gegeven. Aan waarschuwingen, roepstemmen en vermaningen ontbreekt het ons niet. Wet en Evangelie stellen ons verantwoordelijk. Het zal in de dag der dagen van onze hand worden afgeëist.
Het zal vreselijk zijn om te vallen in de handen van een levend God. Ja, die de weg geweten en niet bewandeld hebben, zullen met dubbele slagen geslagen worden. Het staat er niet tevergeefs, en het is niet ijdel en ledig (Psalm 95 : 4):
Zo gij Zijn stem dan heden hoort: gelooft Zijn heil- en troostrijk woord; verhardt u niet, maar laat u leiden.
Christus' tranen, geschreid over Jeruzalem, zullen terugkomen. En toch, en toch, mijn vrienden, wij zijn zo dood in zonden en misdaden, en vervuld met een eeuwige vijandschap tegen God (Ezech. 25 : 15 en 35 : 5), dat wij onszelf nog geen indruk van dood en eeuwigheid kunnen geven. Probeert 't maar eens. De levenden weten dat zij sterven moeten; de doden weten niet met al. Doch bedenkt ook, dat die door God levend gemaakten die wetenschap van boven hebben gekregen. Van onszelf hebben wij niets, al blijft de volle verantwoordelijkheid op de mens rusten.
Eén van de oordelen, die God over Babel zou brengen, was ook, volgens Jer. 51 : 39 en 57: „Zij zullen een eeuwige slaap slapen en niet opwaken, spreekt de Heere", Velen gaan slapende en verhard de eeuwigheid tegemoet. Anderen met een ingebeelde hemel. Dat zijn de gerusten te Sion en de zekeren op de berg van Samaria. Weer anderen met een open consciëntie, zoals Saul en Judas. Werkelijk, er zijn er, voor wie de hel al begint eer zij in de hel zijn, doch zonder enige waarachtige vernedering des harten en enige opening, O, wat een bang leven!
Het komt wel openbaar, dat Gods werk in de harten Zijner gunstgenoten een eenzijdig werk is. Al die kinderen, die van de Heere geleerd worden, worden daarin onderwezen, Jes. 54 : 13, en hoe langer hoe meer.
Zonder waarachtige bekering is er nooit enige waarachtige bekommering. David in Psalm 116 vond benauwdheid en droefenis, en riep de Heere aan in al zijn nood. En die drie zaken zijn onmisbaar. God wendt Zich tot het gebed desgenen, die gans ontbloot is. En bedenkt ook, dat de zaligmakende overtuiging wel leidt tot een wanhopen aan onszelf, maar niet tot een wanhopen aan God.
Dat Gods Geest nog krachtdadig en onwederstandelijk mocht werken in vele harten. De Heere ontferme Zich over ons en onze kinderen. God houdt Zijn hand zo stil. Het oordeel van de verharding is wel het zwaarste dat ons kan treffen. Het is ontzettend als de arme mens zijn doodstaat uitleeft. Gods volk wordt verwaardigd om het in te leven. En hoezeer bedekt en ver weg het mag zijn, toch ligt er onder dat andere nog wat, namelijk: „Maak mij levend naar Uw Woord".
Het is een weldaad, als de eeuwigheid maar veel op ons hart gebonden is, om los te mogen laten, hetgeen dat van de wereld is. En om onze roeping en verkiezing vast te mogen maken. Dat onze wandel zij in de hemel, om daaruit de Zaligmaker te verwachten, Fil. 3 : 20, om de zonde zat te worden, om de gerechtigheid na te jagen, om meer en meer het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te mogen worden. Ja, om meer betrekking te hebben op de dood, dan op het leven, en dat het verlangen naar de volmaaktheid zo sterk mag zijn, dat het ook is in ons hart: O, eeuwigheid kom ras, Ik wenste dat ik bij u was.
Grand Rapids, Ds. W.C. Lamain
© DE SAAMBINDER 1960