De geschiedenis van Hopende (uit: De christenreis, John Bunyan schreef:CHRISTEN. "Nu moet ik u eens deze vraag voorstellen: Hoe kwam u eerst op de gedachte, zo te doen, als u nu doet?"
HOPENDE. "Bedoelt u, hoe ik er toe kwam, het goede voor mijn ziel te zoeken?"
CHRISTEN. "Ja, dat bedoelde ik."
HOPENDE. "Ik hield mij een lange tijd op met het vermaak in de dingen, die men ziet en die op onze kermis te koop waren, dingen, die mij, naar ik geloof, indien ik er in was voortgegaan, zouden gedompeld hebben in een eeuwig verderf en ondergang."
CHRISTEN. "Wat waren dit toch voor dingen?"
HOPENDE. "Al de schatten en rijkdommen van de wereld. Ik had ook veel vermaak in overdaad en gulzigheid, dronkenschap, zweren, liegen, onreinheid, sabbatsschending en wat niet al, dat maar diende om de ziel te verderven. Maar ten laatste bemerkte ik, door het horen en overleggen van die goddelijke zaken, zowel van u, als van die lieve broeder GETROUW (die om zijn geloof en heilige wandel gedood is op de IJDELHEIDSKERMIS), dat het einde van deze dingen de dood is (Rom.6:21, 22, 23), en dat om deze dingen de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid (Ef.5:6)."
CHRISTEN. "En kwam u spoedig onder de kracht van deze overtuiging?"
HOPENDE. Neen, ik was in het begin zo vlug niet, om het kwaad, dat er in de zonde steekt en de vloek, die er op volgt, te kennen; maar trachtte, toen mijn gemoed begon te bewegen en in beroering begon te komen voor het Woord, mijn ogen voor het licht daarvan te sluiten."
CHRISTEN. "Om welke redenen gedroeg u zich zo omtrent de eerste werkingen van Gods goede Geest in u?"
HOPENDE. "De oorzaken waren deze:
1e. Ik wist niet, dat dit het werk Gods was over mij. Ik had nooit gedacht, dat God, door overtuiging van zonden, het werk van de bekering in een zondaar begint.
2e. De zonde was nog zo zoet voor mijn vlees, ik was ongenegen om ze te verlaten.
3e. Ik wist niet, hoe ik mijn oud gezelschap zou kunnen missen, de tegenwoordigheid en het bedrijf van mijn vrienden waren mij zo beminnelijk.
4e. De ogenblikken, waarin deze overtuigingen in mij waren, waren mij zo lastig; het waren mij zulke hartontstellende uren, dat ik zelfs de herinnering daaraan in mijn gemoed niet kon verdragen."
CHRISTEN. "Het schijnt mij toe, dat er soms enige tussenpozen waren in de roerselen van uw ziel."
HOPENDE. "Ja zeker; maar het werkte mij dan andermaal op het gemoed; en dan was het al even erg als tevoren, ja nog veel erger."
CHRISTEN. "Maar wat bracht u dan uw zonden weer te binnen?"
HOPENDE. "Verscheidene dingen, zoals:
1e. wanneer ik ook maar een vroom mens op straat ontmoette;
2e. als ik iemand in de Bijbel hoorde lezen;
3e als ik maar even hoofdpijn had;
4e. als mij gezegd werd, dat er enigen van mijn buren ziek waren geworden;
5e. als ik de klok hoorde luiden over enigen, die gestorven waren;
6e. als ik dacht aan mijn eigen dood;
7e. wanneer ik hoorde van het plotseling sterven van anderen; en
8e. bijzonder als ik van mij zelf dacht, dat ik weldra voor het oordeel moest komen."
CHRISTEN. "Wel, kon u dan soms met gemak de schuld en het gewicht van de zonden van u afschuiven, wanneer die zo door enige van deze wegen op u afkwamen?
HOPENDE. "Neen; want zij hechtten zich te vaster op mijn geweten. En wanneer ik er dan maar aan dacht, tot mijn zonden terug te keren (hoewel mijn gemoed er nu tegen gekant was), was het mij een dubbele kwelling."
CHRISTEN. "Wat probeerde u er tegen te doen?"
HOPENDE. "Ik dacht, dat ik moest trachten mijn leven te verbeteren, of ik zou zeker verdoemd worden."
CHRISTEN. "Maar deed u uw best, om dat te weeg te brengen?"
HOPENDE. "Ja, en ik schuwde niet alleen mijn zonden, maar ook mijn zondig gezelschap; en begaf mij tot godsdienstige plichten als bidden, lezen, schreien over de zonden, over de waarheid te spreken tot mijn naaste en zodanige dingen meer, te veel om op te noemen."
CHRISTEN. "En meende u toen, dat het al wel met u was?"
HOPENDE. "Ja, dat was voor een tijd; maar eindelijk kwamen al mijn ontroeringen weer op mij aanvallen, en dat ondanks al mijn hervormingen."
CHRISTEN. "Hoe kwam dat zo; u was nu toch gereformeerd?"
HOPENDE. "Daar waren verscheidene zaken, die dit in mij teweeg brachten, in het bijzonder de volgende uitdrukkingen: Al onze ongerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed (Jes.64:6); door de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden (Gal.2:16); wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen (Luc.17:10), en zulke plaatsen meer. Waarover ik dan zei tot mij zelf: Indien al mijn gerechtigheden een wegwerpelijk kleed zijn, indien door de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd wordt en indien wij nog onnutte dienstknechten zijn wanneer wij alles gedaan hebben, wat wij schuldig zijn, dan is het immers dwaasheid, dat ik mij van de Hemel iets inbeeld door de wet. Verder dacht ik ook: als iemand in een winkel honderd gulden schuld maakt en daarna alles wat hij koopt, gaat betalen, zo mag nochtans de winkelier hem vervolgen en in de gevangenis werpen om de oude schuld, waarvoor hij nog in het boek staat, totdat hij die ook betaald heeft."
CHRISTEN. "Hoe paste u dit nu op u zelf toe?"
HOPENDE. "Hoe? Kijk, ik dacht zo bij mij zelf: Ik heb door mijn zonden grote schuld in Gods boek gemaakt en wat ik nu reformeer, kan niets afdoen aan die kerfstok; daarom moet ik onder al deze verbetering altijd denken: hoe zal ik nu verlost worden van de verdoemenis, waarin ik mij zelf gebracht heb door mijn vorige overtredingen?"
CHRISTEN. "Een goede toepassing. Ik bid u, ga verder."
HOPENDE. "Daar was nog iets anders, dat mij verontrustte, zelfs na mijn verbetering; namelijk dit, wanneer ik nauwkeurig toezag, vond ik zelfs in de allerbeste werken, die ik betrachtte, zonden, nieuwe zonden die zich vermengden met het allerbeste van mijn doen; zodat ik nu genoodzaakt was te besluiten, dat, niettegenstaande mijn voorgaande bedrieglijke mening, zowel omtrent mijzelf als omtrent mijn plichten, ik in één plicht zonden genoeg bedreven had om mij weg te zenden naar de hel, al was mijn voorgaand leven onbevlekt geweest."
CHRISTEN. "Wat deed u toen?"
HOPENDE. "Ik wist zelf niet, wat ik doen zou, tot ik ten laatste mijn gemoed opende voor GETROUW; want hij en ik kenden elkaar van nabij. En deze zei mij dat, tenzij ik voor mij verkreeg de gerechtigheid van zulk een Mens, die nooit gezondigd had (1 Tim. 2:5), dat dan noch mijn gerechtigheid, noch de gerechtigheid van de hele wereld mij zou kunnen behouden."
CHRISTEN. "Dacht u wel, dat hij de waarheid sprak?"
HOPENDE. "Had hij mij dat gezegd, toen ik zo vrolijk en vergenoegd was met mijn eigen reformatie, ik had hem voor al zijn moeite een dwaas genoemd. Maar nadat ik mijn eigen zwakheden en zonden, die mijn beste verplichtingen aankleven, heb leren zien, ben ik genoodzaakt te denken als hij."
CHRISTEN. "Maar kon u wel denken, toen hij u dit eerst zei, dat er iemand gevonden kon worden, van wie men met recht zeggen kon, dat hij nooit zonden gedaan had?"
HOPENDE. "Ik moet zeggen, het klonk mij eerst zeer vreemd in de oren; maar nadat ik wat meer met hem verkeerd en gesproken had, was ik daarvan volkomen overtuigd."
CHRISTEN. "Vroeg u hem niet, wie die persoon was en hoe u door hem gerechtvaardigd moest worden?"
HOPENDE. "Ja, en hij zei mij, dat het de Heere Jezus was, Die daar aan de rechterhand van de Allerhoogste is (1 Tim. 2:5). 'En aldus, ' zei hij, 'moet u door Hem gerechtvaardigd worden: namelijk door te vertrouwen op Hem; in hetgeen Hij zelf gedaan en geleden heeft (Hebr. 10:22, 23), in de dagen van Zijn vlees, wanneer Hij aan het kruis hing (Rom. 4:24, 25).' Ik vroeg hem verder, hoe de gerechtigheid van die Man van kracht kon zijn, om een ander voor God te rechtvaardigen; en hij zei mij, dat Hij de almachtige God (Kol. 1:14, 15; 1 Petr. 1:19) was; en dat hetgeen Hij gedaan heeft en de dood, die Hij stierf, niet voor Hem zelf, maar voor mij was, aan wie alles, ook Zijn waardigheid, toegerekend zou worden, als ik in Hem geloofde."
CHRISTEN. "En wat deed u toen?"
HOPENDE. "Ik maakte mijzelf tegenwerpingen tegen mijn geloof, in de mening, dat Hij niet gewillig was, mij zalig te maken."
CHRISTEN. "Wat zei GETROUW daarvan?"
HOPENDE. "Hij beval mij, naar Hem te gaan om het eens te proberen; maar ik zei, dat dit vermetelheid was. Hij antwoordde: 'Neen, want u bent genodigd om te komen (Matth. 11:28).' En hij gaf mij een boek van Jezus' nodiging, om mij daardoor aan te moedigen te vrijmoediger tot Hem te komen; van welk boek hij mij ook verzekerde, dat iedere tittel en jota vaster was dan de hemel en aarde (Matth.24:35). Toen vroeg ik hem, wat ik doen moest als ik kwam; en hij zei mij, dat ik met geheel mijn hart en ziel (Jer. 29:12, 13) de Vader op mijn knieën moest bidden (Ps. 95:6; Dan. 6:11), dat Hij Zijn Zoon aan mij wilde openbaren. Ik vroeg verder, hoe ik Hem mijn verzoek moest voordragen; en hij zei: 'Ga heen, en u zult Hem op Zijn Genadetroon (Exod. 25:22; Hebr. 4:16) vinden zitten, waar Hij het hele jaar door wacht, om vergeving en kwijtschelding te geven aan allen, die tot Hem komen.' Ik zei bovendien nog, dat ik niet wist, wat ik moest zeggen, wanneer ik al kwam. Maar hij beval mij te spreken als volgt: "O God, wees mij zondaar genadig en doe mij kennen en geloven in Jezus Christus; want ik zie, dat ik buiten Zijn gerechtigheid ten enenmale verloren ben. Heere, ik heb gehoord, dat U een barmhartig God bent, en dat U Uw Zoon Jezus Christus verordineerd hebt tot een Zaligmaker van de wereld en daarenboven gewillig bent, Hem te geven aan zulke arme zondaren, als ik ben (en ik ben waarlijk een groot zondaar). Heere, neem deze gelegenheid waar en verheerlijk Uw genade in het zalig maken van mijn ziel, door Jezus Christus Uw Zoon, Amen."
CHRISTEN. "Deed u wel, zoals u geboden was?"
HOPENDE. "Ja toch, vele malen, ja gedurig."
CHRISTEN. "Maar openbaarde de Vader ook Zijn Zoon aan u?"
HOPENDE. "Niet terstond, ook niet ten tweede, noch ten derde, vierde, vijfde, ja ook niet ten zesde male."
CHRISTEN. "Wel, wat deed u toen?"
HOPENDE. "Ik wist zelf niet te zeggen, wat mij te doen stond."
CHRISTEN. "Koesterde u geen gedachten om het bidden na te laten?"
HOPENDE. "Ja wel honderdmaal en nog wel eens zoveel."
CHRISTEN. "Hoe kwam het, dat u het niet deed?"
HOPENDE. "Ik geloofde, dat hetgeen mij gezegd was, waarachtig was, te weten, dat zonder de gerechtigheid van deze Christus, de hele wereld mij niet zou kunnen behouden; en daarom dacht ik bij mij zelf: laat ik het bidden na, zo sterf ik toch. Ik kan immers niet erger dan sterven voor de troon der genade. Boven dit alles kwam mij te binnen: Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven (Hab. 2:3). Zo volhardde ik in mijn gebeden, tot de Vader mij Zijn Zoon openbaarde."
CHRISTEN. "Hoe werd Hij u geopenbaard?"
HOPENDE. "Ik zag Hem, niet met mijn lichamelijke ogen, maar met de ogen van mijn verstand (Ef. 1:18, 19) en dit ging aldus: Op zekere dag was ik eens zeer bedroefd, ik denk: bedroefder dan ik ooit was in mijn gehele leven; deze droefheid ontstond in mij door een hernieuwd gezicht van de grootheid en snoodheid van mijn zonden: en niets anders tegemoet ziende dan de hel en de eeuwige verdoemenis van mijn ziel, dacht ik, dat ik zeer schielijk de Heere Jezus zag, als tot mij neerkomende van de Hemel en zeggende: 'Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.'
Maar ik zei: 'Heere, ik ben een groot, een zeer groot zondaar.'
En Hij antwoordde: 'Mijn genade is u genoeg.'
En toen ik vroeg: "Maar Heere, wat is geloven?' Zo zag ik uit het gezegde: 'Die tot Mij komt, zal niet hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten' (Joh.6:35), dat geloven en komen hetzelfde is en dat hij, die komt - dat is, met zijn hart en genegenheid uitgaat naar Christus, om door Hem gezaligd te worden - ook waarlijk in Christus gelooft. Toen liepen mijn ogen vol tranen; en ik vroeg verder:
'Maar Heere, kan zulk een groot zondaar als ik ben, wel door U aangenomen en zalig gemaakt worden?' en ik hoorde Hem zeggen: 'Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen' (Joh.6:37). Toen vroeg ik verder: 'Maar Heere, hoe moet ik U beschouwen in het komen tot U, opdat mijn geloof recht op U gevestigd wordt?' en Hij zei: 'Jezus Christus is in de wereld gekomen, om zondaren zalig te maken (1 Tim. 1:15). Hij is het einde der Wet, tot rechtvaardigheid een ieder die gelooft (Rom. 10:4). Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking (Rom. 4:25). Hij heeft ons lief gehad en ons gewassen met Zijn eigen bloed (Openb. 1:5). Hij is een Middelaar tussen God en ons (1 Tim. 2:5), Welke altijd leeft, om voor ons te bidden (Hebr. 7:24, 25).'
Naar aanleiding van dit alles nu nam ik het besluit, dat ik dan mijn gerechtigheid in Zijn persoon en de genoegdoening voor mijn zonden in Zijn bloed moest zoeken; dat alles, wat Hij gedaan had in de gehoorzaamheid aan Zijns Vaders wet en in de onderwerping aan haar straf, niet was voor Hem zelf, maar voor degene, die het aanneemt tot zijn zaligheid en daarvoor dankbaar wil zijn. Hierover nu was mijn hart vol vreugde, mijn ogen vol tranen en mijn genegenheden liepen over van enkel liefde tot de naam, tot het volk en tot de wegen van Jezus Christus."
CHRISTEN. "Dat was waarlijk een openbaring van Jezus aan uw ziel. Maar zeg mij toch eens in het bijzonder, welke uitwerking dit op uw gemoed had."
HOPENDE. "Dit deed mij zien, dat de gehele wereld, niettegenstaande al haar gerechtigheden, in een staat van verdoemenis is. Het deed mij zien, dat God de Vader, rechtvaardig zijnde, op een betamelijke wijze de komende zondaar rechtvaardigen kan. Het maakte mij zeer beschaamd over de snoodheid van mijn voorgaand leven en het besef van mijn eigen onkunde verbaasde mij; want nooit te voren was mijn hart getroffen door het gezicht van de schoonheid en beminnelijkheid van Jezus Christus, zoals ik die nu zag. Het deed mij een heilig leven beminnen en maakte mij zeer begerig, iets tot Zijn eer en heerlijkheid te mogen doen. Ja, ik dacht: had ik nu duizend zielen, ik wilde ze wel alle overgeven voor de zaak van de Heere Jezus."
M.i. een zeer leerzaam citaat. Ook hier zien we dat overtuiging van zonde en vele tegenwerpingen van ongeloof voorafgingen aan het ware zaligmakende geloof. Dit is geen voorwaarde van het Evangelie, maar het is wel de weg die God gewoonlijk gaat.