Dat die tekst ziet op cultische gebruiken, kan ik niet terugvinden in de context. Je kunt het er allemaal wel inleggen en zo, maar Maarsingh en Douma kunnen die opvatting net zomin bewijzen als dat wij die kunnen weerleggen.
In de lijn van wat de grondtekst bedoelt, moeten we bij `het kleed van de man 16 dus vooral denken aan een onderscheid in functie en kleding, aan versieringen, wapenen, een stok en andere gebruiksvoorwerpen, kortom: aan alles wat specifiek past bij de aard van de man, wat bij de man behoort, de mannelijke `outfit'. Die uitrusting mag een vrouw niet dragen. Ik kom daarop nog terug in paragraaf 7.5. De bepaling in de grondtekst vertoont sterke verwantschap met die van de verzen 9-11. Deze geboden beogen eerbied in te prenten voor de door God gegeven scheppingsorde.
Deze passage bevestigt alleen maar wat ik steeds zeg: als er nu in onze maatschappij iets een mannelijk attribuut is, is het wel een broek (we zeggen niet voor niets: die of die vrouw heeft de 'broek' aan). Op het moment dat vrouwen een broek gingen dragen, ging zij zich bedienen van een mannelijk attribuut. Dat dit mannelijk attribuut inmiddels is uitgeroepen tot mannelijk én vrouwelijk attribuut, doet daaraan niets af.
Tot slot: als we voor het verstaan van iedere tekst zúlke uiteenzettingen nodig zouden hebben als je hierbij geeft, zou de Bijbel in feite een orakelboek zijn, dat je zonder een dergelijke verklaring (met grondtekst etc. erbij) niet kunt lezen!
Het lijkt er zo op dat de Bijbel weer uit de handen van de 'leken' wordt gehaald en dat we zijn overgeleverd aan de verklaringen/uiteenzettingen van de theologen onder ons. Daar wil ik toch maar liever niet aan meedoen.