memento schreef:Het is zeker zo dat een kind van God verdraagzaam moet zijn, en dat hij zondigt (!) als hij anderen wetten en regels oplegt, die niet door God (in Zijn woord) ons geboden zijn.
Alleen, dat die ander zondigt door onverdraagzaam te zijn, rechtvaardigt nog niet de zonde die wij begaan als wij hem ergeren. Ook in deze geldt dat we elkaar dienstvaardig moeten zijn, wat soms inhoudt dat we ons moeten onderwerpen aan regels waarvan God ons niets geboden of verboden heeft in Zijn woord.
We hoeven ons niet te onderwerpen aan regels die God niet geboden heeft. Wel mogen we dienstbaar aan elkander zijn, maar dan niet weer omgekeerd regels stellen hóe dan. Want dan maak je boven de 10 geboden er toch weer 1001.
Boek III hoofdstuk 19
11. Ik zal dus hier een en ander zeggen over de ergernissen, hoe men die moet onderscheiden, voor welke men zich moet wachten, en om welke men zich evenzo niet moet bekommeren; en daaruit kan men daarna vaststellen, welke plaats onze vrijheid heeft onder de mensen. Mij nu behaagt die gewone indeling die leert, dat de
ene ergernis gegeven en de ander genomen is; want zij heeft een duidelijk getuigenis in de Schrift en drukt goed uit, wat ze te kennen geeft. Indien ge iets doet met een ongeschikte lichtvaardigheid, of brooddronkenheid, of roekeloosheid, niet in de juiste orde of op de juiste plaats, waardoor onervarenen en zwakken geërgerd worden, dan zal dat een ergernis genoemd worden, die door u gegeven is, aangezien het door uw schuld geschied is, dat een dergelijke aanstoot opgewekt werd. En in 't algemeen wordt die een in enige zaak gegeven ergernis genoemd, waarvan de schuld ligt bij hem, die de daad zelf gedaan heeft. Een ergernis wordt genomen genoemd, wanneer een zaak, die anders niet slecht of ongeschikt gedaan is, door kwaadwilligheid of door
enige slinkse kwaadaardigheid des harten genomen wordt tot een oorzaak van aanstoot. Want hier was geen ergernis gegeven, maar die slinkse uitleggers nemen haar zonder oorzaak. Door die eerste soort van ergernis worden alleen de zwakken geërgerd, maar door deze tweede wrange geesten en Farizese aangezichten. Daarom zullen we de ene noemen de ergernis der zwakken, de andere die der Farizeën; en wij zullen het gebruik van onze vrijheid zo matigen, dat ze moet wijken voor de onwetendheid der zwakken, maar geenszins voor de wrangheid der Farizeën. Want wat men aan de zwakheid moet toegeven, toont Paulus op zeer veel plaatsen. "Degene, die zwak is in het geloof, neemt aan" zegt hij. Evenzo: "Laat ons dan elkander niet meer oordelen, maar oordeelt dit liever, dat gij de broeder geen aanstoot geeft of gelegenheid tot ergernis" (Rom. 14:1,13). En veel andere woorden in deze zin, die beter uit die plaats gezocht dan hier vermeld kunnen worden. De hoofdinhoud is, dat wij, die sterk zijn, de zwakheden der onsterken dragen, en niet onszelf behagen, "maar een ieder van ons behage zijn naaste ten goede, tot stichting" (Rom. 15:1). Elders: "Maar ziet toe, dat deze uw macht niet enigermate een aanstoot worde degenen, die zwak zijn" (1 Cor. 8:9). Evenzo: "Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil; doch ik zeg om het geweten van uzelf, niet des anderen"; eindelijk: "Weest zonder aanstoot te geven, noch de Joden, noch de Grieken, noch der gemeente Gods" (1 Cor. 10:25), (1 Cor. 10:29), (1 Cor. 10:32). En op een andere plaats: "Gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders, alleen gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees; maar dient elkander door de liefde" (Gal. 5:13). Zo is het. Onze vrijheid is ons niet gegeven tegen onze zwakke naasten, tot wier dienaren in alles ons de liefde gemaakt heeft; maar veeleer opdat wij, vrede met God hebbende in onze harten, ook vreedzaam onder de mensen zouden leven. Maar hoe de ergernis der Farizeën geacht moet worden, leren wij uit de
woorden des Heeren (Matth. 15:14), waarmee Hij ons beveelt hen te laten varen, omdat ze blind zijn en leidslieden der blinden. De discipelen hadden Hem medegedeeld, dat de Farizeën door zijn woorden geërgerd waren. Hij antwoordt, dat men op hen geen acht moet slaan, en zich om hun ergernis niet bekommeren.