Erasmiaan schreef:
Fjodor schreef:Als jij op deze manier bovenstaande post van ejvl aan wil vallen dat is jouw christendom een onhistorisch christendom. Waarvan ik vrij zeker ben dat het voor de 16e eeuw zo goed als niet bestond. Ik geloof er niets van dat Calvijn dit zou verwerpen, met name als ik zie hoe hij over de vroege kerk spreekt.
Een paar aparte opmerkingen, vind ik. Ik heb inderdaad ejvl bestreden. Niet op alle punten, uiteraard. Maar wel steeds op die punten waar hij de mens kwaliteiten toedicht om iets toe of af te doen aan zijn eigen zaligheid.
Jij verwijt me een "onhistorisch christen" te zijn. Het zou goed kunnen dat de nadruk op de gave Gods, op de genade, voor de 16e eeuw niet bestond. Toen was immers nog niet het licht van de reformatie opgegaan. Toen leefde men nog in een kerk waar het gemeengoed was dat men door de werken gezaligd werd. Ik ben blij dat ik niet in die historische lijn sta.
Wat betreft je opmerkingen over Calvijn, dat hij de dwalingen wel zou tolereren, of ze niet eens als dwaling aan zou merken, het volgende. Je pretendeert daar nogal wat mee te zeggen, namelijk dat je zoveel van Calvijn kent en weet dat je zou weten hoe hij op deze situatie, in deze omstandigheden, zou reageren. Want Calvijn in zijn tijd trok ten strijde tegen het Roomse zuurdesem. Die dwalingen waren duidelijk aanwijsbaar: aflaathandel, Godsdienst van verdienste, niet alleen Christus maar ook Maria en andere heiligen, enz. Na Calvijn zijn er echter weer nieuwere dwalingen gekomen, steeds verfijnder, subtieler. Bepaalde formuleringen zoals die gemaakt zijn in de Dordtse Leerregels zul je bij Calvijn niet aantreffen. Dat betekent niet dat ze niet waar zijn!
Allereerst bedankt voor je uitgebreide reactie. Men vond het in de reformatie belangrijk om in lijn met de kerk van alle eeuwen te staan. Het kon immers niet waar zijn dat God Zijn kerk voor een lange tijd verlaten had. Daarom vochten Luther en Calvijn ook zo met de kerkvaders. Ik denk toch dat we niet zomaar van die lijn af moeten wijken.
En ik zeg dat over Calvijn omdat ik hem daar letterlijk over gelezen heb. Ik heb mijn Institutie niet bij de hand, maar ik zal proberen het te vinden op een digitale versie. Met je laatste regels ben ik het eens, maar ik denk dat daar hier geen sprake van is.
Erasmiaan schreef:Fjodor schreef:En je zet met je hier door mij geciteerde reacties je opponent wel flink in een hoek hè (geen bevindelijke kennis, snel zeggen dat God het is die werkt)...
Ik geloof, dat als God genade in je leven bewijst, je niet meer zegt dat je zelf hebt meegedaan in je eigen zaligheid. Was het niet Klaas Kuipenga die tegen ds. Hendrik de Cock (de voorman van de afscheiding) zei: "Indien ik ook maar eene zucht tot mijne zaligheid moet toebrengen, dan ben ik voor eeuwig verloren". Let op: ik wil daarmee niet uitsluiten dat ejvl geen genade heeft. Helaas kunnen ook mensen met genade dwalen.
Volgens mij ben je toch te streng. Het kan toch wel zo zijn dat mensen zeggen dat ze zelf geloven terwijl ze daar helemaal niet mee bedoelen dat ze uit eigen kracht geloven. Het kan zo zijn dat mensen zeggen dat ze kunnen geloven terwijl ze niet bedoelen dat ze uit eigen kracht kunnen geloven.
Erasmiaan schreef:Fjodor schreef:Ik denk dat het erop neerkomt dat je in feite niet over een aannemen wilt spreken maar enkel over een ontvangen. Het aannemen wordt bij jou (ook in de ervaring van de mens) volledig overgenomen/opgeslokt door het ontvangen. Dat lijkt mij buitenbijbels.
Laten we eens kijken wat Comrie over het aannemen schreef:
Wat nu de daad omtrent dit Voorwerp betreft, de leerling geeft die op als hij zegt: 'Hem en al Zijn weldaden aannemen.' (Comrie behandelt hier zondag 7 van de catechismus, Erasmiaan). U ziet dat hier maar een daad opgegeven wordt, niet alsof er niet meer daden des geloofs waren en dat de gehele natuur van het geloof hiermee uitgedrukt wordt. Het tegendeel blijkt uit het antwoord op de volgende vraag, maar hij geeft dit ene op als de voornaamste daad van het oprechte geloof, waardoor wij Christus ingelijfd zijn.
Om nu maar kort van dit aannemen te spreken, zo zullen wij eerst iets van het woord zeggen. Aannemen is in het Grieks 'lambanoo', een woord, dat van een dadelijke of werkelijke klank is, maar van een lijdelijke betekenis, aangezien de dadelijke altijd de lijdelijke als voorafgaande onderstelt. Hierom hebben ook onze taalkundigen het nu eens overgezet door aannemen en dan eens door ontvangen, wetende dat het ontvangen voor het aannemen gaat. Want niemand kan iets aannemen, tenzij het hem uit de hemel gegeven is (Joh. 3:27). Daarbij komt dat in onze belijdenis en catechismus aannemen en ontvangen met elkaar verwisseld worden, als een en hetzelfde te kennen gevende. De Engelsen hebben ook meestal dit woord door ontvangen ('receiving') overgezet. En het is niet alleen met dit woord, door de Heilige Geest het meest gebruikt als de allervoornaamste geloofsdaad uit te drukken, aldus gelegen, maar met veel woorden , die een dadelijke klank, maar een lijdelijke betekenis hebben. Bij zien, gevoelen, enz., ondergaan we iets, daar wij eerst de voorwerpen door de zintuigen moeten ontvangen voordat wij daaromtrent dadelijk werkzaam zijn. Hieruit blijkt dat de hebbelijkheid om te ontvangen voor de daad gaat, waarmee wij werkzaam zijn om aan te nemen of te verwerpen. (...)
Ten eerste. Deze daad wordt een aannemen genoemd om ons voor te houden dat gelijk wij waarlijk niets in onszelve hebben, het hebben van iets, al was het maar in onze inbeelding, ook volstrekt met het aannemen van iets anders strijdig zijnde, wij ook alzo al wat wij tevoren in de hand hadden, moeten loslaten en daaruit laten vallen, zullen wij wat anders in de plaats aannemen. Paulus liet niet alleen alle dingen varen, maar hij achtte ze schade om Christus te gewinnen, ja zelfs drek, om in Christus gevonden te worden, zonder iets van zichzelf te hebben (Filipp. 3:7 en 8).
Ten tweede. Het wordt een aannemen genoemd, om ons altijd indachtig te maken, dat het geloof in de rechtvaardigmaking niet de minste werkende oorzakelijkheid of dadelijke invloed heeft, om de rechtvaardigmaking te veroorzaken. Want de rechtvaardigmaking is niet een voortbrengsel van het geloof, maar van God, Die ons door het geloof rechtvaardigt. Het geloof is een voortbrengsel van de rechtvaardigmaking, aangezien het voorwerp voor de daad zijn moet. Het geloof is met betrekking tot de rechtvaardigmaking niet de werkende, maar de ontvangende oorzaak. Zo onderscheidt Amesius het aannemen van Christus in lijdelijk en dadelijk (Filipp. 3:11). De lijdelijke is die, waardoor het beginsel der genade en het geloof in ons hart in de levendmaking ingeplant wordt (Ef. 2:5). Deze is de grond en het fundament van onze vereniging met Christus. De dadelijke aanneming bestaat in een dadelijke omhelzing van het ontvangene, en een berusting daarin met vertrouwen des harte.
Zie je hoe hier het sola gratia van de reformatie in uitschittert?
Tja.. Het is jammer dat je precies met Comrie wilt komen op dit punt. Comrie zegt hier dingen die velen hem niet na zullen zeggen. Over het Grieks weet ik het niet. De Catechismus was niet in het Grieks geschreven, maar ik weet niet of dat wat uitmaakt hierin.
Maar ik zal wat citeren uit een artikel van ds. Van de Brink over Comrie (
http://www.refdag.nl/polopoly_fs/artike ... -THREF.pdf):
Mm, het is een beetje veel geworden. Ik maak maar wat delen vet, voor als je niet alles wilt lezen.
De vraag is nu of we het rechtvaardigend geloof als werk, of juist niet als werk moeten opvatten.
Hierover zeg jij, Erasmiaan, met Comrie, dat we het geloof niet als werk moeten opvatten.
Ik citeer uit het artikel van Van de Brink:
Lubbertus (volgens Forbes84 de meest starre en hardnekkige tegenstander
van de arminianen) stelt hetzelfde. De vraag is niet of het woord ‘geloof’ in
Rom. 4:5 wel of geen daad is. Daarover is geen verschil van mening: het ís een
daad, een werk (Joh. 6:29).85 Geloven is namelijk een ondersoort (species) van
werken.86 Het is dus zeker juist om te zeggen dat wij door het werk van geloven
worden gerechtvaardigd.87
Hieronder nog meer, als je zin hebt om het te lezen.
p. 152
De toerekening gaat volgens hem [Comrie, F.], hoewel niet in tijd, toch wel in logische
orde aan de gave en aan de act van het geloof vooraf.35 Ze vindt plaats
zonder het middel van het geloof en is in die zin onmiddellijk.
p. 154
Volgens Comrie hebben alle zuivere gereformeerde theologen impliciet
gesteld dat de causa formalis van de rechtvaardiging bestaat in de onmiddellijke
toerekening van Christus’ gerechtigheid. Is dit beroep op de traditie
terecht?
p. 155, 156
Comries bewering dat alle zuiver gereformeerde theologen in ieder geval
impliciet stelden dat de causa formalis van de rechtvaardiging bestaat in de
onmiddellijke toerekening van Christus’ gerechtigheid, kan niet worden bijge-
vallen: de beide eerdergenoemde vooronderstellingen onder Comries argumentatie
blijken niet te kloppen. Bovendien zijn er nog enkele observaties die
zijn claim verder verzwakken. Allereerst zijn er (naar mijn weten) geen gereformeerde
theologen geweest (voorafgaande aan Comrie) die de onmiddellijke
toerekening van Christus’ gerechtigheid hebben verdedigd.
p. 156, 157
Historisch gezien is, zo blijkt, Comries beroep op oudere gereformeerde
theologen onterecht; bij geen van hen is er sprake van een onmiddellijke,
directe en voorafgaande toerekening. Integendeel, zij stellen dat de toerekening
plaatsvindt door middel van het geloof en dus (in logische orde) op het
geloof volgt. De Leidse professor Andreas Rivet (1572-1651) betoogt dat de
zinsnede ‘het geloof wordt gerekend tot gerechtigheid’ (Rom. 4:5) moet wor-
den gelezen als: ‘de gerechtigheid wordt toegerekend aan degene die gelooft.’59
Ook theologen als Thomas Goodwin (1600-1680), John Owen en Gisbertus
Voetius, van wie Comrie suggereerde dat hij zijn eigen visie op hun opvattingen
kon terugvoeren, betogen dat de toerekening van Christus’ gerechtigheid
middellijk plaatsvindt.60
p. 158
Comrie accepteert twee samenhangende aspecten van Arminius’ opvatting.
Ten eerste stelt ook Comrie dat de toerekening van Christus’ gerechtigheid
de menselijke geloofsdaad uitsluit in de toerekening; en ten tweede dat
de geloofsdaad geen instrument van de toerekening kan zijn. Beide aspecten
bespreek ik hieronder.
Ten eerste, wie een menselijke geloofsdaad noodzakelijk acht als middel van
de toerekening, die leert (naar Comries overtuiging) de rechtvaardiging uit de
werken.64 Comrie beschouwt elke menselijke daad als een werk dat in alle
opzichten door de zinsnede ‘zonder de werken’ wordt uitgesloten. Elke daad is
namelijk een werk.65 Met andere woorden: als het geloven logisch voorafgaat aan
de toerekening, krijgt deze geloofsdaad onvermijdelijk het karakter van materiële
oorzaak van de rechtvaardiging.66 Wie de toerekening middellijk maakt, stelt
dat de menselijke geloofsgehoorzaamheid mede deel uitmaakt van de gerechtigheid
die voor God geldt.67 En dat betekent dat die persoon voor eeuwig verloren
gaat. Want wie ook maar iets toe denkt te moeten voegen aan het werk van
Christus, bedriegt zich voor eeuwig.68 Als de rechtvaardiging het effect is van
Christus’ verdienste, dan kan het geen effect zijn van het geloof, aldus Comrie.69
p. 159
Nauw verbonden aan de identificatie van daad en (verdienstelijk) werk, is
de opvatting dat een geloofsact geen instrument kan zijn. De Nederlandse
Geloofsbelijdenis stelt in artikel 22 dat het geloof het instrument is van de
rechtvaardiging: ‘Doch wij verstaan niet dat het, om eigenlijk te spreken, het
geloof zelf is dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede
wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen.’70 Volgens Comrie is
het echter onmogelijk dat met ‘geloof’ hier de geloofsact zou zijn bedoeld.
Naar zijn overtuiging is het wezenlijk voor een instrument dat het geen act is:
Nu moet gij weten dat als iets een instrument is en eigenlijk zoo genaamd
wordt, dat het dan in dat opzicht, waarin het een instrument is, geen dadelijkheid
heeft; want zoodra wij een instrument eenige dadelijkheid toeschrijven,
dan houdt het op een instrument te zijn; het ontdoet zich van
zijn natuur als een instrument.71
De geloofsdaad kan daarom niet als instrument van de rechtvaardiging functioneren.
Het moet de habitus van het geloof zijn, die rechtvaardigt.72 ‘Indien
wij’ (zo betoogt hij) ‘aan het geloof der Hervorming vasthouden, zoo zullen
wij, om geen duizend werelden, ooit iets, zelfs niet het allerminste, aan eenige
geloofsdaad toeschrijven; maar het geloof alleen aanmerken als een lijdelijk
ontvangend instrument, gelijk ook de leer der Hervorming is, en in Art. XXII
onzer Belijdenis voorkomt.’73
Wie meent dat het geloof als daad instrument
zou zijn in de rechtvaardiging, die is ‘louter Pelagiaansch’: ‘En hoe de
Pelagiaansche gronden in onze kerk doordringen, is licht uit de geschillen
over het geloof na te gaan; het geloof wordt als een werkelijk ding begrepen,
men verwerpt de kundigheid daarvan als een lijdelijk instrument.’74 Degenen
die aan de geloofsact een instrumentele functie toekennen, die ‘brengen ons
p. 160
heimelijk wederom tot de Remonstrantsche leer’.75
Zoals bleek stemmen Arminius en Comrie op twee punten overeen: de
geloofsdaad kan geen instrument zijn, en daarom is de geloofsact geen instrument
voor de toerekening van Christus’ gerechtigheid. Hoe is er op deze
zaken gereageerd in de periode rondom de Dordtse synode?
Simon Episcopius, de woordvoerder van de remonstranten tijdens de
Dordtse Synode, bespreekt de kwestie uitvoerig in zijn kritiek op de Censura
die de Leidse hoogleraren in 1626 publiceerden.78 Volgens Episcopius gebiedt
God om te geloven; geloven moet dus wel een daad van de mens zijn en daarom
is het geloof geen instrument van de toerekening, maar de gerechtigheid
zélf die wordt toegerekend: ‘Als het geloof niet wordt opgevat als een werk, als
onze daad, hoe zou men dan kunnen begrijpen dat het geloof ons door God
wordt voorgeschreven en bevolen?’79
p. 161
Een uitvoerige repliek is bij Trigland te vinden, wanneer hij reageert op
Episcopius’ Apologia in zijn Antapologia (een werk dat aan Comrie bekend
was):80
Wij ontkennen niet dat het geloof als een daad die uit een inwendige dispositie
voortkomt, een werk is en onze daad. Maar wij ontkennen standvastig
(en dat met reden) dat deze daad als een daad van gehoorzaamheid en als
verdere gehoorzaamheid aan de geboden van Christus, de gerechtigheid is
op grond waarvan wij voor God als rechtvaardig worden gehouden en we
het eeuwige leven waardig worden geacht. De reden waarom wij dit ontkennen
is overduidelijk uit hetgeen hiervoor is gezegd. En daarom is heel deze
stortvloed aan scheldwoorden van de Apologeet alleen maar een drogreden,
ja zelfs een kwaadaardige verbastering van het eigenlijke meningsverschil.81
Trigland benadrukt de eigenlijke kwestie: wat is de materiële oorzaak van de
rechtvaardiging? Als dat duidelijk is gemaakt, is er geen bezwaar om de
geloofsdaad als instrument aan te merken. Een bedelaar steekt zijn hand uit
op bevel van een rijke; vervolgens ontvangt hij de gift. De daad van de bedelaar
kan worden beschouwd zowel als gehoorzaamheid aan de opdracht alsook
als een eigen daad.82
De beschuldiging dat een instrumentele daad iets onbegrijpelijks zou zijn,
p. 162
verwerpt Trigland met kracht. Ook is het niet (zoals Episcopius suggereert)
ongeveer hetzelfde als wat de remonstranten beweren. De menselijke daad
van geloven is geen materiële oorzaak, wel de instrumentele oorzaak van de
rechtvaardiging. Wie dat niet begrijpt, kent zelfs de grondbeginselen van het
christelijke geloof nog niet.83 De passages uit de Antapologia maken duidelijk
dat Trigland met zijn instrumentele daad een tussenweg kiest tussen geloof als
daad óf geloof als instrument. Het geloven als menselijke daad is geen materiële
oorzaak van de rechtvaardiging, maar wel de instrumentele oorzaak.
Lubbertus (volgens Forbes84 de meest starre en hardnekkige tegenstander
van de arminianen) stelt hetzelfde. De vraag is niet of het woord ‘geloof’ in
Rom. 4:5 wel of geen daad is. Daarover is geen verschil van mening: het ís een
daad, een werk (Joh. 6:29).85 Geloven is namelijk een ondersoort (species) van
werken.86 Het is dus zeker juist om te zeggen dat wij door het werk van geloven
worden gerechtvaardigd.87